ECLI:NL:RVS:2009:BH3221

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803467/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. van Dijk
  • D. Roemers
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitkeringskosten ten laste van Participatiefonds

In deze zaak heeft de stichting Stichting Gooise Scholenfederatie beroep ingesteld tegen de afwijzing door de stichting Stichting Participatiefonds van hun verzoek om uitkeringskosten ten laste te brengen van het Participatiefonds. Het verzoek werd afgewezen op basis van een besluit van 12 juli 2007, waarin werd gesteld dat de stichting niet had voldaan aan de inspanningsverplichting zoals vastgelegd in het Reglement Participatiefonds. De stichting had in 2000 een werknemer ontslagen en verzocht om vergoeding van de uitkeringskosten, maar het Participatiefonds stelde dat de stichting onvoldoende inspanningen had verricht om werkloosheid te voorkomen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 januari 2009, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de stichting niet voldoende bewijs had geleverd dat zij aan haar inspanningsverplichtingen had voldaan. De verklaringen die door de stichting waren overgelegd, werden als onvoldoende beschouwd om aan te tonen dat de stichting de nodige stappen had ondernomen om de werkloosheid van de betrokken werknemer te voorkomen.

De Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat het Participatiefonds terecht het verzoek van de stichting heeft afgewezen, omdat de stichting niet aannemelijk had gemaakt dat zij aan de op haar rustende verplichtingen had voldaan. Het beroep van de stichting is ongegrond verklaard, en er zijn geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

200803467/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Gooise Scholenfederatie, gevestigd te Bussum,
appellante,
en
de stichting Stichting Participatiefonds,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de stichting Stichting Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds) het verzoek van de stichting "Stichting Gooise Scholenfederatie" (hierna: de stichting) om de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [betrokkene] ten laste te brengen van het Participatiefonds afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2008 heeft het bestuur het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2008.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. W. Lindeboom, advocaat te Den Haag, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, worden op de ingevolge artikel 96m van de WVO vastgestelde vergoeding in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel, tenzij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b van de WVO, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 98b, eerste lid, voor zover hier van belang, is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 98b, vierde lid, voor zover hier van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid.
2.2. Het Participatiefonds is de in artikel 98b, eerste en derde lid, van de WVO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2000-2001 het "Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet onderwijs voor het schooljaar 2000-2001" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Het Reglement is in werking getreden op 1 februari 2000 en is voor onbepaalde tijd van kracht. Het Reglement heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2000.
2.3. Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.2 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in het eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is dan immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 juni 2002 inzake nr.
200105133/1, moet het onderdeel van de toelichting bij artikel 4 van het Reglement dat betrekking heeft op de inspanningsverplichting bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband voor wat betreft categorie IV-A ("hulp bij behoud van werk, extern"), worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift. In deze toelichting is vermeld dat, voor zover hier van belang, het Participatiefonds de inspanningsverplichting in categorieën heeft onderverdeeld. In het onderhavige geval is categorie IV-A, hulp bij behoud van werk bij ontslag uit een vast dienstverband, van toepassing. Voor deze categorie behelst de inspanningsverplichting
- extern een passende functie zoeken (indien aangesloten gebruik maken van een mobiliteitscentrum/arbeidspool, zoeken bij een ander bevoegd gezag, of buiten het onderwijs ) en
- ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie; en
- inschakelen arbeidsvoorziening en
- voormelding bij USZO of
- outplacement.
2.4. Bij brief van 26 maart 2007 heeft de stichting aan het Participatiefonds de beëindiging van het vast dienstverband van betrokkene per 1 augustus 2000 gemeld op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Reglement en verzocht om de kosten als gevolg van dat ontslag ten laste te laten komen van het Participatiefonds.
Het Participatiefonds heeft bij brief van 7 mei 2007 de stichting te kennen gegeven dat haar verzoek onvolledig is en haar verzocht de ontslagreden te onderbouwen door middel van een kopie van het medisch advies van UWV inzake de arbeidsongeschiktheid, alsmede documenten over te leggen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting.
De stichting heeft bij brief van 14 juni 2007 aan het Participatiefonds aanvullende informatie toegezonden.
Het Participatiefonds heeft het verzoek van de stichting afgewezen, omdat de stichting in het jaar 2000 niet heeft voldaan aan de in artikel 4 van het Reglement en de toelichting daarop neergelegde inspanningsverplichting voor wat betreft de restcapaciteit van betrokkene, categorie IV-A, in het bijzonder omdat de stichting in een toelichting op het ontslag van betrokkene van 14 juli 2007 heeft aangegeven dat vanwege de ontstane situatie geen inspanningsverplichtingen meer zijn verricht.
Het bestreden besluit van 2 april 2008 strekt tot handhaving van de afwijzing. Daarin heeft het Participatiefonds zich op het standpunt gesteld dat hetgeen de stichting in bezwaar aanvoert, lijnrecht staat tegenover hetgeen daarover in eerste instantie is verklaard. De stellingen en verklaringen die in bezwaar zijn aangevoerd, zijn niet met enig nader bewijs onderbouwd, zodat niet aannemelijk is dat het bevoegd gezag de inspanningen heeft verricht.
2.5. De stichting betoogt dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen die in bezwaar zijn overgelegd met betrekking tot de inspanningsverplichting, lijnrecht staan tegenover de verklaringen die zijn afgelegd voordat het besluit van 12 juli 2007 werd genomen. Voorts betoogt zij dat het Participatiefonds zich, gelet op de uitvoeringspraktijk en de totstandkomingsgeschiedenis van het Reglement, ten onrechte op het standpunt stelt dat de stichting het nakomen van de inspanningsverplichting aannemelijk dient te maken door middel van schriftelijke stukken. Het Participatiefonds heeft in vergelijkbare gevallen uit de periode hier aan de orde dergelijke eisen niet gesteld.
2.5.1. In reactie op zijn brief van 7 mei 2007 heeft de stichting stukken aan het Participatiefonds toegezonden, waaronder een verklaring van D.W. Harms, senioradviseur Personeel en Organisatie van de stichting (hierna: Harms). Deze heeft verklaard dat betrokkene in 2000 is afgekeurd en een WAO-uitkering heeft ontvangen, dat in 2005 een nieuwe situatie is ontstaan toen de suppletie-uitkering werd beëindigd, dat betrokkene belandde in de WW, dat betrokkene op dat moment 63 jaar was en hij zich niet meer behoefde in te schrijven bij het CWI en dat ook van de stichting daarom geen inspanningsverplichtingen meer gevergd konden worden.
In bezwaar heeft de stichting een verklaring van C.L. van Beest, voormalig hoofd Personeel en Organisatie van de stichting, (hierna: Van Beest) overgelegd. Deze heeft verklaard dat in 2000 de restcapaciteit van betrokkene onder de aandacht is gebracht van collega-besturen in de regio, dat het ontslag van betrokkene is gemeld bij het CWI en Loyalis Mens & Werk en dat betrokkene is vrijgeroosterd om te kunnen solliciteren en een aanbod tot begeleiding van de stichting heeft gekregen.
Het betoog dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van voormelde Harms en Van Beest lijnrecht tegenover elkaar staan, slaagt. De verklaring van Harms ziet op de situatie die is ontstaan in 2005 en de verklaring van Van Beest ziet op de situatie in 2000, zodat het Participatiefonds de strijdigheid van de verklaringen niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog leidt, gelet op het onder 2.5.2 overwogene, evenwel niet tot het ermee beoogde doel.
2.5.2. De stichting kan worden toegegeven dat uit het Reglement hier aan de orde niet volgt dat slechts aan de hand van schriftelijke stukken aannemelijk gemaakt kan worden dat het bevoegd gezag aan de inspanningsverplichtingen heeft voldaan. Het is evenwel ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het Reglement aan de stichting aannemelijk te maken dat het bevoegd gezag heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting.
In het onderhavige geval heeft de stichting haar stelling dat is voldaan aan de inspanningsverplichting, slechts onderbouwd met de verklaringen van Van Beest. Het Participatiefonds heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze enkele verklaring zonder enig nader bewijs onvoldoende is voor het oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat het bevoegd gezag heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting. Daarbij is van belang dat deze verklaring zodanig algemeen is gesteld dat hieraan geen beslissende waarde kan worden gehecht voor het concrete litigieuze geval en voorts dat deze feitelijk niet juist kan zijn, omdat ten tijde hier van belang niet het CWI moest worden ingeschakeld of een voormelding bij Loyalis Mens en Werk kon worden gedaan. Gelet hierop heeft het Participatiefonds het verzoek van de stichting terecht afgewezen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009
362.