200805866/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 juni 2008 in zaak
nr. 07/1688 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om verwijdering van persoonsgegevens afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2008, verzonden op 23 juni 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bezemer, ambtenaar in dienst van de gemeente Ermelo, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
2.2. In verband met het vermoeden dat [appellant] zijn recreatiewoning illegaal permanent bewoont, heeft het college persoonsgegevens in de zin van de Wbp verwerkt. [appellant] heeft verzocht om verwijdering van deze persoonsgegevens.
2.3. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om de door hem verwerkte persoonsgegevens te verwijderen. Hij betoogt dat de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat de verzamelde gegevens voor het doel van de verwerking onvolledig en niet ter zake dienend zijn. In de uitspraak van 2 april 2008, in zaaknr.
200705396/1, heeft de Afdeling immers geoordeeld dat de hem betreffende verwerkte persoonsgegevens onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat hij zijn recreatieverblijf als hoofdverblijf gebruikte, aldus [appellant]. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de observaties van gemeentelijke toezichthouders bewijs opleveren dat hij een hond zou hebben en dat de bewijslast ter zake op hem rust. [appellant] meent bovendien dat de rechtbank een oordeel had moeten geven over het argument van het college dat de gegevens niet kunnen worden verwijderd zolang zij onderdeel uitmaken van een procesdossier.
2.4. Uit de bij het College Bescherming Persoonsgegevens gedane melding, onder nummer 1009434, blijkt dat het college met de verwerking van [appellant] betreffende persoonsgegevens als doel heeft de uitvoering van zijn publiekrechtelijke taak om naleving van bestemmingsplanregelgeving aangaande verblijfsrecreatie te controleren en deze regelgeving te handhaven. Dat de Afdeling in vorengenoemde uitspraak heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college met de verwerkte persoonsgegevens niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] zijn recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte, maakt niet dat de verzamelde gegevens op zichzelf voor het doel van de verwerking onvolledig en niet ter zake dienend zijn. Dit geeft enkel aan dat later, overigens na het bij de aangevallen uitspraak bestreden besluit, is gebleken dat de verwerkte persoonsgegevens tezamen niet voldoende bewijs opleveren. Het door [appellant] hieromtrent betoogde faalt derhalve.
2.5. Het college heeft zijn stelling met betrekking tot de hond ondersteund met onder meer observaties van gemeentelijke toezichthouders en foto's. [appellant] heeft geen enkel bewijs overgelegd om het tegendeel aannemelijk te maken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de enkele stelling van [appellant] dat hij geen hond heeft onvoldoende is en dat de bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken op hem rust. Dit betoog slaagt daarom evenmin.
2.6. Gelet op het voorgaande vormt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de hem betreffende persoonsgegevens feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Reeds hierom heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college het verzoek op goede gronden heeft afgewezen. Voor de rechtbank bestond daarom geen aanleiding zich uit te spreken over de vraag of ook het deel uitmaken van een procesdossier reden vormde het verzoek van [appellant] af te wijzen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.