200803727/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 april 2008 in zaak
nr. 07/427 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het strijdige gebruik (het uitoefenen van een tweede bedrijf) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 9 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard onder handhaving van het besluit van 22 juli 2004.
Bij uitspraak van 9 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. S.A.P. van den Berg, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door J.G. Nuis, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In geding is of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de door [appellant] op het perceel uitgeoefende agrarische activiteiten wegens strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" (hierna: het bestemmingsplan).
2.2. Ingevolge artikel 1.3. van de bestemmingsplanvoorschriften wordt, voor zover thans van belang, onder een agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 8.2.4., gelezen in samenhang met artikel 8.2.1., van de planvoorschriften is per bouwperceel één grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan.
Ingevolge artikel 51.1 van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze, strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bedrijf een voortzetting is van een reeds lang ter plaatse aanwezig agrarisch bedrijf en dat de omstandigheid dat dit bedrijf in de jaren 2001-2003 tijdelijk door een derde is geëxploiteerd, hieraan niet afdoet. Hieruit volgt dat niet hij, maar [belanghebbende] dient te worden aangemerkt als overtreder, aldus [appellant].
2.3.1. Onweersproken is dat de agrarische activiteiten van [appellant] op het perceel een bedrijfsmatig karakter hebben. Vaststaat dat [appellant], als lid van [de maatschap] in februari 2001 alle agrarische activiteiten van de maatschap heeft overgedragen aan [de vof], dat de in geding zijnde gronden en opstallen aan de vof in erfpacht zijn uitgegeven en dat behoudens de erfpachtrelatie geen enkel verband resteerde tussen [appellant] en de vof, die ter plaatse een biologisch landbouwbedrijf heeft geëxploiteerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het door [appellant] in 2004 ter plaatse aangevangen agrarisch bedrijf een voortzetting betreft van het bedrijf van de vof en van het eerder gestaakte rundveebedrijf van de maatschap. Het in 2004 aangevangen bedrijf dient derhalve als een nieuw bedrijf te worden beschouwd.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat [belanghebbende] op het perceel geen agrarisch bedrijf uitoefent, doch agrarische activiteiten met een hobbymatig karakter verricht. Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de overgelegde meitellingen, nu deze slechts een niet geverifieerde momentopname behelzen.
2.4.1. Ter beoordeling van de vraag of sprake is van bedrijfsmatige of hobbymatige agrarische activiteiten dient het geheel van de zich ter zake voordoende feiten en omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Dat met de activiteiten geen volwaardig inkomen wordt gegenereerd, biedt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat geen sprake is van activiteiten met een bedrijfsmatig karakter. Bij de beoordeling of sprake is van een reëel agrarisch bedrijf leggen, naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, bijkomende gegevens gewicht in de schaal, zoals het grondareaal, de veebezetting, de intentie waarmee de activiteiten worden ondernomen, de tijd die daaraan wordt besteed en de al of niet agrarische herkomst van de betrokkene. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het al dan niet hebben van een winstoogmerk geen doorslaggevend aspect vormt.
Niet in geschil is dat de ter plaatse door [belanghebbende] verrichte activiteiten een agrarisch karakter hebben. Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is echter voldoende duidelijk geworden dat deze activiteiten in het kader van de uitoefening van een reëel agrarisch bedrijf plaatsvinden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college die conclusie niet slechts op de door [belanghebbende] verstrekte gegevens in het kader van de zogenoemde meitellingen mogen baseren. Daarbij is niet duidelijk geworden of de rechtbank, waar het betreft het bij [belanghebbende] in gebruik zijnde grondareaal, van de juiste feiten is uitgegaan. Hiertoe wordt overwogen dat niet is komen vast te staan dat [belanghebbende] ten behoeve van zijn agrarische activiteiten meer gronden in gebruik heeft dan de 1,25 ha grond, die hij van [appellant] heeft gepacht.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren en het besluit van 9 maart 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 april 2008 in zaak nr. 07/427;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 9 maart 2007, kenmerk 07F0004971 BM/be;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.377,57 (zegge: dertienhonderdzevenenzeventig euro en zevenenvijftig cent), waarvan € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Enschede aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Enschede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009