200805086/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2008 in zaak nr. 07/3541 in het geding tussen:
de burgemeester van Amsterdam.
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd een verklaring van [appellant] waarin hij verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen verkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) te bevestigen.
Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juni 2008, verzonden op 24 juni 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2009, waar [appellant], in persoon, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.F.L. Guit, werkzaam bij de Dienst Persoons- en Geo-informatie van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de RWN verkrijgt de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap.
Ingevolge het tweede lid beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust en bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap, indien aan de voorwaarden is voldaan.
Ingevolge het derde lid weigert voormelde autoriteit de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt, voor zover thans van belang, een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) is de in artikel 6, derde lid, van de RWN opgenomen weigeringsgrond imperatief en volgt uit de wet dat de burgemeester geen beleidsvrijheid heeft. De richtlijnen om vast te stellen of er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid zijn dezelfde als die zijn vastgesteld voor toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN bij naturalisatie, aldus de Handleiding.
Volgens de Handleiding wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd dan wel tegen de verzoeker nog een strafzaak wegens misdrijf openstaat. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt. Voorts geldt dat iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel, ongeacht de duur daarvan, evenzeer tot afwijzing van het verzoek leidt. Het is van belang dat de verzoeker zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd.
Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.
2.2. Vast staat dat [appellant] bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 21 november 2003 is veroordeeld tot 50 uren werkstraf subsidiair 25 dagen hechtenis. Voorts staat vast dat de subsidiaire straf in de periode van 27 oktober 2005 tot 20 november 2005 ten uitvoer is gelegd. De burgemeester heeft derhalve in overeenstemming met de Handleiding het standpunt ingenomen dat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waarin de burgemeester aanleiding had moeten zien af te wijken van het beleid. Hiertoe voert hij aan dat, samengevat weergegeven, in het verleden door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bij door hem ingediende naturalisatieverzoeken fouten zijn gemaakt, hem is medegedeeld dat hij bij verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning voor naturalisatie in aanmerking zou komen en hij, gelet op voormelde strafrechtelijke veroordeling, vanaf januari 2007 weer een nieuw verzoek om naturalisatie kon indienen. Voorts stelt [appellant] dat hij ten onrechte is vervolgd en veroordeeld. Ten slotte stelt hij dat Justitie is belast met het tenuitvoerleggen van de straf en het niet aan hem is te wijten dat de straf eerst in oktober 2005 ten uitvoer is gelegd.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2005 in zaak nr.
200502036/1) mag het bevoegd gezag het interpretatief beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN (hierna: het beleid) als zodanig hanteren, doch dient er daarbij rekening mee te houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Van een dergelijke omstandigheid kan bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het gepleegde strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de deswege opgelegde sanctie als bijzonder lang moet worden aangemerkt en aannemelijk is geworden dat de te late tenuitvoerlegging is te wijten aan nalaten van de justitiële overheid.
2.3.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de beweerdelijk door de IND in het verleden gemaakte fouten en gestelde verkeerde voorlichting op verschillende momenten, ziet niet op de vraag of op grond van het gedrag van [appellant] ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt en kan, gelet op de in 2.1. weergegeven passage uit de Handleiding, niet nopen tot afwijking van het beleid. De stelling van [appellant] dat hij ten onrechte is vervolgd en veroordeeld, leidt niet tot een ander oordeel. Vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2000 in zaak nr. 199903867/1; JB 2000/248) is dat in het kader van de naturalisatieprocedure van de juistheid van het strafrechtelijke vonnis mag worden uitgegaan.
2.3.3. De stelling dat het aan de justitiële overheid is te wijten dat eerst in oktober 2005 de subsidiaire straf ten uitvoer is gelegd, kan niet worden gevolgd reeds omdat het tijdstip van de tenuitvoerlegging mede het gevolg is van de omstandigheid dat [appellant] hoger beroep en cassatie heeft ingesteld. De stelling dat hij niet in staat zou zijn de opgelegde taakstraf te vervullen wegens arbeidsongeschiktheid heeft [appellant] op geen enkele wijze gestaafd en kan reeds daarom niet tot het beoogde doel leiden.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de burgemeester met voorbijgaan aan de door hem gehanteerde richtlijnen tot de conclusie had moeten komen dat hier geen sprake was van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN bedoelde situatie.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Prins
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009