ECLI:NL:RVS:2009:BH3944

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808340/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • K.M. Gerkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor ontgronden van percelen in Noord-Brabant voor recreatieplas

Op 16 februari 2009 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een vergunning verleend door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan BB Vastgoed B.V. voor het ontgronden van percelen in Uden, met als doel de aanleg van een recreatieplas van 3 hectare. De vergunning betreft een totale oppervlakte van 16,5 hectare, inclusief herinrichting en zanddepot. Verzoekers, waaronder [verzoeker sub 1] en [verzoekers sub 2], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de verzoeken behandeld op 22 januari 2009.

De voorzitter overweegt dat de ontgronding in overeenstemming is met het streekplan Noord-Brabant 2002, dat secundaire ontgrondingen toestaat voor recreatieve doeleinden. De verzoekers betogen dat de ontgronding niet in overeenstemming is met het provinciale beleid, omdat niet gewaarborgd is dat de recreatieverblijven gerealiseerd worden. De voorzitter stelt echter vast dat het streekplan niet vereist dat recreatieve voorzieningen voorafgaand aan de ontgronding gerealiseerd moeten zijn.

Daarnaast wordt ingegaan op de bezwaren van de verzoekers met betrekking tot de oppervlakte van de ontgronding en de mogelijke geluidsoverlast. De voorzitter concludeert dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat er geen noodzaak is voor een milieueffectrapportage, aangezien de oppervlakte van de ontgronding onder de vereiste drempel van 100 hectare blijft. Uiteindelijk wijst de voorzitter de verzoeken om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven.

Uitspraak

200808340/2/R2
Datum uitspraak: 16 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een vergunning verleend aan BB Vastgoed B.V. voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie O, nummers 205, 206, 207 en 208, plaatselijk bekend als Hemelrijkstraat te Volkel, met een gezamenlijke oppervlakte van 16,5 ha (hierna: het besluit).
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2008, en [verzoekers sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008 hebben [verzoekers sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 22 januari 2009, waar [verzoeker sub 1], [verzoekers sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en het college, vertegenwoordigd door J.A.P. van Eijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Verder is daar gehoord BB Vastgoed B.V., vergunninghouder, vertegenwoordigd door [exploitant].
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college heeft een vergunning verleend voor het ontgronden van 16,5 ha gras- en bouwland teneinde de realisatie van een recreatieplas van 3 ha mogelijk te maken. Deze recreatieplas zal deel gaan uitmaken van het reeds bestaande recreatiepark BillyBird Park Hemelrijk (hierna: het recreatiepark). Ter zitting is gebleken dat de voor de ontgronding benodigde milieuvergunning reeds is verleend en dat de vergunninghouder op korte termijn wil beginnen met de werkzaamheden. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.3. [verzoekers sub 2] en [verzoeker sub 1] stellen dat het streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan) de mogelijkheid biedt van een functionele ontgronding. De beoogde recreatieplas wordt gerealiseerd met het oog op verblijfsrecreatie. Nu evenwel niet is gewaarborgd dat de recreatieverblijven daadwerkelijk worden gerealiseerd, is de ontgronding volgens hen niet in overeenstemming met het provinciale beleid ter zake. [verzoekers sub 2] betogen verder dat het college onvoldoende heeft onderkend dat de ontgronding plaatsvindt in de nabijheid van een struweelvogelgebied.
2.3.1. In het streekplan staat, voor zover thans van belang, dat ontgrondingen als gevolg van (nieuwe) ruimtelijke ontwikkelingen, de zogenoemde secundaire ontgrondingen, zijn toegestaan. Daarbij wordt gedacht aan natuurontwikkelingsprojecten, de aanleg van recreatieplassen, wonen-aan-het-water-projecten, de verruiming van waterwegen en het vergroten van de mogelijkheden voor waterberging en waterafvoer. Aandacht moet worden besteed aan de effecten op de water- en bodemhuishouding en aan de inpassing in het landschap. Aan aardkundige en archeologische waarden en aan cultuurhistorische (landschaps)waarden mag geen onherstelbare schade worden toegebracht. In het streekplan staat verder dat het leefgebied struweelvogels landbouwgronden en andere gronden - met name defensieterreinen - omvat waarop struweelvogels kunnen gedijen, zoals de roodborsttapuit en de geelgors. Deze vogels hebben wel rust en ruimte nodig, maar zijn minder gevoelig voor ruimtelijke ingrepen door de landbouw, de recreatie en andere in het buitengebied voorkomende functies dan de kwetsbare planten- en diersoorten. Ook in het leefgebied struweelvogels moeten activiteiten worden uitgeoefend met voldoende respect voor de bestaansvoorwaarden van de betreffende diersoorten. Het gaat dan met name om de handhaving van een besloten of halfopen landschapsstructuur met een kleinschalige percelering, houtwallen, ruige perceelsranden en slootkanten, overhoekjes, solitaire bomen, dijken en onverharde wegen en paden.
2.3.2. Uit het vorenstaande volgt niet dat het streekplan in het geval van een ontgronding ten behoeve van de aanleg van een recreatieplas vereist dat gewaarborgd is dat de bijbehorende recreatieve voorzieningen worden gerealiseerd. De voorzitter ziet in het door [verzoekers sub 2] en [verzoeker sub 1] aangevoerde voorshands dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit op dit punt in overeenstemming is met het streekplan. Verder is niet in geschil dat de ontgronding is voorzien op gronden die in het streekplan zijn aangeduid als AHS-landbouw. In de omstandigheid dat deze gronden grenzen aan gronden met de aanduiding GHS-landbouw, subzone leefgebied struweelvogels, heeft het college naar het voorlopig oordeel van de voorzitter evenmin aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de ontgronding zich in zoverre niet verdraagt met het streekplanbeleid zoals hierboven weergegeven.
2.4. [verzoekers sub 2] en [verzoeker sub 1] stellen verder dat de vergunning is verleend voor een te ruim oppervlak, namelijk voor het ontgronden van 16,5 ha terwijl een recreatieplas wordt beoogd van slechts van 3 ha. De stelling van het college dat het totale gebied waarop de ontgronding betrekking heeft, inclusief herinrichting en zanddepot, 16,5 ha omvat, strookt volgens hen niet met het besluit waarbij vergunning is verleend voor het ontgronden van 16,5 ha gras- en bouwland.
2.4.1. In het besluit staat, voor zover thans van belang, dat de ontgronding tot doel heeft de aanleg van een recreatieplas, natuurontwikkeling en winning van ophoogzand en beton- en metselzand. Er zal een plas met een netto wateroppervlak van 3 ha worden gegraven ten behoeve van verblijfsrecreatie aan het water en natuurbouw. Ten behoeve van het realiseren van een plas met een wateroppervlak van 3 ha en een diepte van 8 meter is het in verband met de hoogteligging van het maaiveld en de hoogte van de grondwaterstand noodzakelijk om 3,65 ha te ontgraven. Het te ontgraven terrein heeft derhalve een oppervlak van 3,65 ha en het totaal in te richten gebied (inclusief zanddepot) heeft een oppervlak van 16,5 ha.
2.4.2. Uit het besluit zoals hierboven weergegeven blijkt naar het voorlopige oordeel van de voorzitter voldoende duidelijk dat de vergunning ziet op het totale gebied met een oppervlak van 16,5 ha en dat de recreatieplas een netto wateroppervlak van 3 ha zal krijgen. De voorzitter volgt [verzoekers sub 2] en [verzoeker sub 1] dan ook niet in hun stelling dat uit het besluit volgt dat een recreatieplas van 16,5 ha kan worden gerealiseerd.
2.5. [verzoeker sub 1] betoogt dat de ontgrondingsvergunning nog niet had mogen worden verleend omdat het bestemmingsplan "BillyBird Park Hemelrijk" (hierna: het plan) dat de ontgronding planologisch mogelijk maakt nog niet onherroepelijk is.
2.5.1. Ingevolge artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen. Deze bepaling verzet zich er niet tegen dat een ontgrondingsvergunning wordt verleend zonder dat een daaraan ten grondslag liggend bestemmingsplan onherroepelijk is. Gelet hierop faalt het betoog.
2.6. [verzoekers sub 2] betogen dat de ontgrondingsvergunning in strijd is met het plan nu het zanddepot is voorzien op gronden die in dat plan zijn aangewezen voor verblijfsrecreatie. Bovendien heeft het college gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan dat plandeel.
2.6.1. In het plan zijn de gronden waarop de ontgrondingsvergunning ziet onder meer bestemd voor water en groenvoorzieningen en voor verblijfsrecreatieve doeleinden. Op grond van artikel 4.2.1, aanhef en onder f, van de voorschriften bij dat plan is binnen het differentiatievlak "Verblijfsrecreatie" zandwinning toegestaan inclusief depotvorming gedurende de winperiode. Gelet hierop ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de ontgronding in strijd is met het plan. Dat het college goedkeuring heeft onthouden aan een gedeelte van het differentiatievlak "Verblijfsrecreatie" doet daar niet aan af.
2.7. [verzoeker sub 1] stelt verder dat hij geluidsoverlast en overlast van fijnstof zal ondervinden vanwege de aanleg van de recreatieplas. Verder zal de ontgronding een toename van verkeersbewegingen tot gevolg hebben. Met betrekking tot deze aspecten had volgens hem een milieueffectrapport (hierna: MER) moeten worden opgesteld.
2.7.1. De voorzitter overweegt hierover dat de Ontgrondingenwet een algemeen afwegingskader biedt voor bij de ontgronding betrokken belangen. Deze wet dient evenwel terug te treden voor zover in de bescherming van bij de ontgronding betrokken belangen door specifieke wettelijke regelingen wordt voorzien. De bovengenoemde bezwaren van [verzoeker sub 1], die de uitvoering van de ontgronding betreffen, hebben betrekking op bij de ontgronding betrokken belangen. Deze bezwaren dienen te worden beoordeeld in de milieuvergunningsprocedure. Verder heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat ten behoeve van onderhavige ontgronding van 16,5 ha geen MER behoefde te worden opgesteld, aangezien in het Besluit m.e.r. 1994, bijlage C, onder 16.1 is aangegeven dat voor een ontgronding een MER vereist is indien deze een oppervlakte heeft van 100 ha of meer.
2.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen grond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2009
472.