200900023/2/M2.
Datum uitspraak: 17 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) het verzoek van [verzoekers] om met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften te wijzigen van de bij besluit van 1 oktober 1996 verleende milieuvergunning voor de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2008 heeft het college het door [verzoekers] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2009.
Bij eerstgenoemde brief hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 februari 2009, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M.G.B. Kamst, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
2.3. [verzoekers] hebben het college verzocht de voorschriften van de vergunning van 1 oktober 1996 in die zin te wijzigen dat in de inrichting de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast ter beperking van de emissies van stank, ammoniak en geluid. Zij stellen dat zij voortdurend de negatieve gevolgen ondervinden van het, zonder toepassing van de beste beschikbare technieken, in werking zijn van de inrichting.
Het besluit van het college tot afwijzing van hun verzoek en het vasthouden hieraan in de bestreden beslissing op het bezwaar zijn volgens [verzoekers] in strijd met de artikelen 8.23 en 22.1a van de Wet milieubeheer en richtlijn 96/61/EG, thans richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn). [verzoekers] doen een rechtstreeks beroep op de IPPC-richtlijn, in het bijzonder artikel 5, en betogen dat de richtlijn in zoverre niet correct is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Volgens [verzoekers] voorziet de Wet milieubeheer, in het bijzonder de artikelen 8.23 en 22.1a, er ten onrechte niet in dat inrichtingen die onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn vallen vanaf 30 oktober 2007 daadwerkelijk de beste beschikbare technieken toepassen.
2.4. Het college heeft het verzoek tot wijziging van de voorschriften van de vergunning van 1 oktober 1996 afgewezen omdat op 27 maart 2007 een revisievergunning aan [vergunninghoudster] is verleend en deze vergunning voorziet in toepassing van de beste beschikbare technieken. Deze vergunning is onherroepelijk en zal in werking treden zodra de benodigde bouwvergunningen zijn verleend, aldus het college. Ter zitting heeft het college voorts aangevoerd dat de door [verzoekers] verzochte wijziging van de voorschriften van de vergunning van 1 oktober 1996 niet kan worden doorgevoerd omdat dat zou betekenen dat de grondslag van de aanvraag om die vergunning wordt verlaten.
2.5. [verzoekers] verzoeken de voorzitter om het treffen van een voorlopige voorziening die inhoudt dat indien [vergunninghoudster] niet binnen een termijn van twee weken een aanvraag tot het verlenen van de voor de uitbreiding van de inrichting benodigde bouwvergunningen heeft ingediend, het college wordt gelast om onverwijld met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften van de vergunning van 1 oktober 1996 te wijzigen.
2.6. De voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningsprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van de vraag of artikel 5 van de IPPC-richtlijn correct is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer, in het bijzonder de artikelen 8.23 en 22.1a. Deze beoordeling zal, indien nodig, door de Afdeling bij de behandeling van de hoofdzaak geschieden. Thans dient te worden beoordeeld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen.
Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2008 in zaak nr.
200703386/1is de bij besluit van 27 maart 2007 voor de inrichting van [vergunninghoudster] verleende revisievergunning onherroepelijk geworden. Deze vergunning is op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking getreden, omdat de bouwvergunningen die in verband met de beoogde uitbreiding van de inrichting benodigd zijn, nog niet zijn verleend. De bij besluit van 1 oktober 1996 voor de inrichting verleende vergunning geldt daarom nog steeds.
Het verzoek van [verzoekers] aan het college komt er, zo is ter zitting gebleken, op neer dat de in de inrichting aanwezige stalsystemen gewijzigd moeten worden, althans dat er in de inrichting een luchtwasser of een andere voorziening die de uit te stoten stallucht reinigt, moet worden aangebracht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter zou het voorschrijven van een dergelijke wijziging betekenen dat de grondslag van de aanvraag waarop de bij besluit van 1 oktober 1996 verleende vergunning is gebaseerd, wordt verlaten. Dit zou in strijd zijn met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Leemans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009