200804996/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) op diens verzoek vrijstelling verleend van de verplichting om 63 bestemmingsplannen te herzien.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2009, waar [appellant], in persoon, het college, vertegenwoordigd door ir. T. Leene, ambtenaar in dienst van de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.E. Leenders, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier van belang, wordt een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren herzien.
Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste tien jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid.
Voormelde verplichting strekt ertoe tijdige aanpassing van bestemmingsplannen aan actuele planologische ontwikkelingen te bewerkstelligen. Gelet op het systeem van de WRO rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de naar voren gebrachte zienswijzen - te onderzoeken of de verzochte vrijstelling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het recht.
2.1.1. De vrijstelling voorziet in het verlenen van vrijstelling van de verplichting als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO voor 63 bestemmingsplannen, waaronder het bestemmingsplan "Florence Nightingale Park 1e herziening", van de gemeente Den Haag.
2.1.2. Het betoog van de raad dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat hij geen zienswijze heeft ingebracht tegen het ontwerp van het verzoek omtrent vrijstelling faalt. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de WRO, noch uit het in afdeling 3.4 van de Awb vervatte artikel 3:15, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb een dergelijk vereiste kan worden afgeleid voor het instellen van beroep tegen een besluit als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO.
2.1.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant] woont in het plangebied van het bestemmingsplan "Florence Nightingale Park, 1e herziening". Nu desgevraagd niet is gebleken dat [appellant] enig belang heeft bij de vrijstelling, voor zover deze ziet op andere bestemmingplannen dan voormeld bestemmingsplan, wordt [appellant] slechts als belanghebbende bij de vrijstelling aangemerkt, voor zover deze betrekking heeft op dat bestemmingsplan.
2.2. [appellant] stelt in beroep dat het college ten onrechte voormelde vrijstelling heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat de vrijstelling uitsluitend is verleend om te voorkomen dat in dit geval de bevoegdheid tot het invorderen van rechten als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet zou komen te vervallen. Voorts voert hij aan dat in het plangebied van het bestemmingsplan "Florence Nightingale Park, 1e herziening" ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien die spoedige actualisatie van het gehele plan noodzakelijk maken en dat de vrijstelling hieraan in de weg staat.
2.3. Op 1 juli 2008 zijn de Wro en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van Wro.
Ingevolge artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro wordt voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat ten minste vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden en waarvoor voor dit tijdstip geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO, binnen vijf jaar na dat tijdstip een bestemmingsplan vastgesteld overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan is na afloop van bedoelde termijn artikel 3.1, vierde lid, van de Wro van toepassing.
Artikel 3.1, vierde lid, van de Wro luidt: Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede lid of derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.
2.4. De vrijstelling dateert van voor 1 juli 2008 en voormeld bestemmingsplan is in 1993 onherroepelijk geworden. Ten aanzien van dit bestemmingsplan staat in de vrijstelling dat deze geldt tot 2 juli 2012. De in artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro bedoelde vrijstelling, die met zich zou brengen dat niet binnen vijf jaar na 1 juli 2008 een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro behoeft te worden vastgesteld, moet een vrijstelling zijn die na 1 juli 2013 zijn werking heeft, nu een redelijke uitleg van artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro met zich brengt dat een vrijstelling met een kortere geldingsduur dan tot 1 juli 2013 niet tot gevolg kan hebben dat niet uiterlijk op 1 juli 2013, maar eerder, een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro moet worden vastgesteld.
Voor zover [appellant] vreest dat de bevoegdheid om op grond van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro leges in te vorderen voor vergunningen die verband houden met voormeld bestemmingsplan als gevolg van de vrijstelling pas later dan 1 juli 2013 zal vervallen, stelt de Afdeling vast dat een vernietiging van de vrijstelling op dit punt geen verandering van de in artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro bedoelde termijn met zich zou brengen, aangezien in de vrijstelling ten aanzien van dit bestemmingsplan geen langere termijn staat dan de wettelijke termijn.
Voor zover [appellant] betoogt dat een vernietiging van de vrijstelling met zich brengt dat de raad voor 1 juli 2013 een nieuw planologisch regime zal moeten vaststellen voor het plangebied van voormeld bestemmingsplan, wordt overwogen dat een vernietiging van de vrijstelling ten aanzien van dit bestemmingsplan in dit geval niet af doet aan de in artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro vervatte termijn. Dit artikel laat evenwel onverlet dat [appellant] in verband met de door hem gewenste spoedige actualisatie van het planologische regime ter plaatse een aanvraag om herziening van het bestemmingsplan kan doen.
De Afdeling is van oordeel dat, gelet op artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in dit geval geen belang bestaat bij beoordeling van de vrijstelling en dat het beroep van [appellant] procesbelang ontbeert, aangezien met een vernietiging van de vrijstelling ten aanzien van voormeld bestemmingsplan niet kan worden bereikt wat met het beroep is beoogd.
Het beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009