ECLI:NL:RVS:2009:BH3984

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804000/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • W. van den Brink
  • C.J. Borman
  • M.F.N. Pikart-van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ligplaatsvergunning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ligplaatsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd op 21 september 2005 afgewezen, waarna het college op 25 januari 2006 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde. De rechtbank Amsterdam verklaarde op 24 april 2008 het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ook ongegrond. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 3 juni 2008 is ingediend.

De Raad van State heeft de zaak op 22 januari 2009 behandeld. Tijdens deze zitting was [appellant] zelf aanwezig, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van [appellant] voor een ligplaatsvergunning niet betrekking had op de eerder afgewezen locatie, maar op een nieuwe locatie waarvoor hij nog niet eerder een vergunning had aangevraagd. Dit was een cruciaal punt in de beoordeling van de zaak.

De Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte de aanvraag van [appellant] als een reguliere aanvraag had aangemerkt, omdat er geen eerdere aanvragen voor de nieuwe locatie waren gedaan. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college alsnog gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Tevens werd de gemeente Amsterdam gelast om het griffierecht aan [appellant] te vergoeden.

Uitspraak

200804000/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008 in zaak nr. 06/1365 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit verzonden op 21 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] om een ligplaatsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2008, verzonden op 25 april 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 22 april 2005 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning als bedoeld in het destijds geldende artikel 2.2 van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: reguliere ligplaatsvergunning). In het in bezwaar gehandhaafde besluit stelt het college zich op het standpunt dat de aanvraag van [appellant] een reguliere ligplaatsvergunning betreft en betrekking heeft op de [locatie] te [plaats]. Nu reeds eerder afwijzend op aanvragen van [appellant] tot verlening van een reguliere ligplaatsvergunning voor deze locatie is besloten en hij bij zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld, kon de aanvraag van [appellant] volgens het college met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden afgewezen.
2.2. [appellant] bestrijdt terecht het oordeel van de rechtbank dat het college zijn aanvraag voor een reguliere ligplaatsvergunning met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen. Uit de aanvraag en het door hem tegen het besluit, verzonden op 21 september 2005, ingediende bezwaarschrift van 24 september 2005, blijkt genoegzaam dat zijn aanvraag voor een reguliere ligplaatsvergunning geen betrekking had op de [locatie sub 1], maar op de hem door het college toegewezen vervangende [locatie sub 2]. Nu [appellant] voor deze locatie nog niet eerder een reguliere ligplaatsvergunning heeft verzocht, heeft het college zijn aanvraag ten onrechte als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 januari 2006 alsnog gegrond verklaren. De Afdeling zal dit besluit vernietigen, maar ziet aanleiding de rechtsgevolgen hiervan in stand te laten. Hiertoe wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van heden in zaak nr.
200804006/1, overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet voor een reguliere ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] in aanmerking komt.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008 in zaak nr. 06/1365;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 25 januari 2006, kenmerk BZ.1.05.0521.001/DJZ;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009
350-546.