200800340/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1 A], en [appellante sub 1 B], beide gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2 A], [appellanten sub 2 B], allen wonend te [woonplaats],
3. de stichting Stichting Verontruste Dijkbewoners, gevestigd te Ammerstol, gemeente Bergambacht,
4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], beiden wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], beiden wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
appellanten,
1. de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard,
2. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
3. het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht,
verweerders.
Bij besluit van 10 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht (hierna: het college van burgemeester en wethouders) in het kader van de uitvoering van het dijkversterkingsplan "Bergambacht-Ammerstol-Schoonhoven" (hierna: het dijkversterkingsplan) een sloopvergunning verleend.
Bij besluit van 26 september 2007 heeft de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het algemeen bestuur) het dijkversterkingsplan vastgesteld.
Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het dijkversterkingsplan.
Tegen een of meer van deze besluiten hebben [appellante sub 1 A] en [appellante sub 1 B], [appellanten sub 2 A], [appellanten sub 2 B] (hierna: [appellanten sub 2]), de stichting Stichting Verontruste Dijkbewoners (hierna: de stichting), [appellante sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6]), [appellanten sub 7] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 7]), [appellanten sub 8] (hierna: [appellanten sub 8]) en [appellant sub 9] beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur en het college hebben verweerschriften ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Hiertegen zijn zienswijzen naar voren gebracht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het algemeen bestuur, [appellant sub 6] en [appellanten sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2009, waar [appellante sub 1 A] en [appellante sub 1 B], vertegenwoordigd door mr. J.R. Vermeulen, advocaat te Rotterdam, [appellanten sub 2], bij monde van [gemachtigden], en bijgestaan door ir. K.J. Bakker en drs. H.P.W. Havens, de stichting, vertegenwoordigd door F. IJsselstein, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. R.J.A. Veeren, [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 6], bij monde van [gemachtigde], [appellant sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 8], bij monde van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Hoitinga en J.A. Beijersbergen, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.A. Stoop,
mr. A. Leenders en ing. Y.L. de Zwart, ambtenaren in dienst van het hoogheemraadschap.
2.1. Ter zitting is het beroep van [appellante sub 1 A] en [appellante sub 1 B] ingetrokken, voor zover dit is ingediend door [appellante sub 1 B] en betrekking heeft op het perceel [locatie 1] te [plaats].
2.2. Op 28 september 2005 is de Wet tot wijziging van de Wet op de waterkering en intrekking van de Deltawet grote rivieren, de Deltawet, de Deltaschadewet, de Wet schade oesterkwekers, de Vergunningwet Westerschelde, de Zuiderzeewet en de Zuiderzeesteunwet (hierna: de Wijzigingswet) in werking getreden.
Ingevolge artikel XII van de Wijzigingswet blijven de artikelen 17 tot en met 31 van de Wet op de Waterkering (hierna: Wwk), zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing met betrekking tot plannen en daarmee verband houdende besluiten ten aanzien van primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 17.
Ingevolge artikel 17 van de Wwk zijn, onverminderd het bepaalde in de artikelen 7 en 8, de artikelen 18 tot en met 31 van toepassing ten aanzien van primaire waterkeringen die bestemd zijn tot directe kering van het buitenwater, voor zover ter zake:
a. nieuwe of versterkingswerken worden uitgevoerd om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de ingevolgde artikel 3, eerste lid, vastgestelde veiligheidsnorm, en
b. de Deltawet grote rivieren niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wwk is op de bij deze wet behorende bijlage II voor elk dijkringgebied de veiligheidsnorm aangegeven als gemiddelde overschrijdingskans -per jaar- van de hoogste hoogwaterstand waarop de tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerend vermogen bepalende factoren.
Ten aanzien van het dijkringgebied 15, waarin het plangebied van het dijkversterkingsplan ligt, staat op voormelde bijlage II een veiligheidsnorm van 1/2000.
2.2.1. Vast staat dat het dijkversterkingsplan voorziet in maatregelen om ter plaatse voor de eerste maal te voldoen aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wwk bedoelde veiligheidsnorm voor het dijkringgebied 15 en dat de Deltawet grote rivieren niet van toepassing is. Derhalve dient het dijkversterkingsplan aangemerkt te worden als een plan als bedoeld in artikel 17 van de Wwk. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 17 juni 2006, in zaaknummer <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200505623/1&verdict_id=13991&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200505623/1&utm_term=200505623/1">200505623/1</a>, volgt uit artikel XII van de Wijzigingswet, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, dat de artikelen 17 tot en met 31 van de Wwk, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing blijven met betrekking tot plannen en daarmee verband houdende besluiten ten aanzien van primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 17.
2.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wwk geschieden de aanleg van een primaire waterkering en de wijziging in richting, vorm, afmeting of constructie van een primaire waterkering overeenkomstig een door de beheerder vastgesteld en door het college van gedeputeerde staten goedgekeurd plan.
De goedkeuring kan ingevolge artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) slechts aan het plan worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven.
2.4. Het dijkversterkingsplan voorziet in maatregelen ter versterking van de noordelijke bandijk aan de Lek in de gemeenten Schoonhoven en Bergambacht over een lengte van ongeveer 5,7 kilometer. De maatregelen betreffen onder meer de verhoging van de kruin van de dijk, het verzwaren van gronden aan de binnen- en buitenzijde van de dijk en het aanbrengen van damwanden, diepwanden en erosieschermen.
2.5. Ten aanzien van het bezwaar van [appellante sub 4] dat in de kennisgeving van het besluit omtrent goedkeuring ten onrechte niet de datum van dit besluit was vermeld, wordt overwogen dat dit bezwaar, wat hier ook van zij, betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van dit besluit. Dit kan reeds om die reden de rechtmatigheid van dat besluit niet aantasten en kan geen grond vormen voor de vernietiging hiervan.
2.5.1. [appellante sub 1 A], [appellanten sub 5], [appellant sub 6], de stichting en [appellanten sub 2] betogen dat de wijze waarop het college de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Dit artikel verzet zich er echter niet tegen dat het college de zienswijzen samengevat weergeeft en zich, voor zover mogelijk, aansluit bij de behandeling hiervan door het algemeen bestuur. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van het college reeds hierom niet voldoende zou zijn gemotiveerd.
Milieueffectrapport en alternatieven
2.6. De stichting en [appellanten sub 5] betogen dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd omdat is gekozen voor een variant die te veel afwijkt van de in het milieueffectrapport (hierna: MER) genoemde uitgangspunten ten aanzien van het behoud van de landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden. In dit verband stellen [appellanten sub 5] dat het door hen voorgestane alternatief beter bij deze uitgangspunten aansluit.
[appellanten sub 2] hebben in dit verband eveneens een alternatief aangevoerd dat volgens hen bij het perceel [locatie 4] minder nadelig zal zijn voor het landschap. In dit verband hebben zij onder meer het deskundigenrapport "Dijkversterking [locatie 4] te Bergambacht" van het onderzoeksbureau "Wad43 b.v." van 8 juni 2008 overgelegd.
2.6.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat het MER alle redelijkerwijs te beschouwen alternatieven bevat en dat in redelijkheid voor het onderhavige dijkversterkingsplan kon worden gekozen.
2.6.2. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, onder b en 1, van de Wet milieubeheer bevat een MER, indien dit betrekking heeft op een plan, tenminste een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
2.6.3. In het MER staat dat tijdens het zoeken naar oplossingen rekening is gehouden met onder meer het zoveel mogelijk ontzien en waar mogelijk versterken van landschappelijke, natuur-, en cultuurhistorische waarden en het voorkomen van extreme meerkosten. Daarnaast is het zoveel mogelijk behouden en waar mogelijk versterken van functies op en langs de dijk, zoals het handhaven van de gewenste verkeersfunctie, als uitgangspunt genomen. Uit het MER volgt dat twee alternatieven zijn onderzocht, zijnde het zogenoemde meest milieuvriendelijke alternatief en het voorkeursalternatief.
2.6.4. Voor zover [appellanten sub 5] aanvoeren dat het dijkversterkingsplan ten onrechte te veel afwijkt van de in het MER genoemde uitgangspunten overweegt de Afdeling dat het dijksversterkingsplan is afgeleid van de in het MER onderzochte alternatieven. Hierbij is het uitgangspunt dat de landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden zoveel mogelijk dienen te worden ontzien nadrukkelijk betrokken. Hierbij is echter ook betrokken dat extreme meerkosten dienen te worden voorkomen en in dit verband is op een aantal punten gekozen voor afwijking van het meest milieuvriendelijke alternatief. Gelet op de meerkosten hiervan en het feit dat het dijkversterkingsplan reeds zeer hoge kosten kent, is derhalve niet in elk dijkvak steeds gekozen voor een wijze van versterking die de landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden, maximaal ontziet. De Afdeling acht dit in beginsel niet onredelijk en de stichting en [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het MER en de daarin vervatte uitgangspunten onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming.
Voorts wordt in dit verband overwogen dat het algemeen bestuur en het college het door [appellanten sub 5] voorgestelde alternatief dat ter hoogte van hun woning aan de [locatie 2] een verschuiving van een damwand richting de kruin van de dijk inhoudt, terecht niet hebben aangemerkt als een redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief. Daarbij wordt van belang geacht dat het algemeen bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke verschuiving van een damwand ter plaatse aanzienlijke meerkosten met zich zal brengen en grotere uitvoeringsrisico's, zoals schade door trillingen, kent.
2.6.5. Ten aanzien van het door [appellanten sub 2] voorgestelde alternatief van een lichte damwand in de binnenkruin van de dijk ter hoogte van de percelen [locatie 3 en 4] wordt als volgt overwogen. Aan het MER en het dijkversterkingsplan is geotechnisch onderzoek van het onderzoeksbureau Geodelft ten grondslag gelegd ter bepaling van de stabiliteit van de dijk. [appellanten sub 2] betogen dat, gelet op hun deskundigenrapport, de door Geodelft gehanteerde berekeningsmethode te conservatief is en dat volstaan kan worden met minder zware dijkversterkingsmaatregelen. Dat er andere methoden bestaan om de stabiliteit van een dijk te berekenen brengt echter niet reeds met zich dat de door Geodelft gehanteerde berekeningsmethode als onjuist dient te worden beschouwd. Door [appellanten sub 2] is niet aannemelijk gemaakt dat het aan het MER en het dijkversterkingsplan ten grondslag gelegde geotechnische onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het algemeen bestuur en het college het MER hierom niet bij hun besluitvorming hadden mogen betrekken. Voorts is niet in geding dat het door [appellanten sub 2] voorgestane alternatief meerkosten kent. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat de door hen gewenste lichte damwand zodanige steundruk zou kunnen bieden dat het gevaar voor afschuiving, gelet op het ter plaatse aanwezige wiel, voldoende kan worden voorkomen.
Gelet op het voorgaande hebben het algemeen bestuur en het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het voorgestelde alternatief niet behoefde te worden aangemerkt als een redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief zoals bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, onder b en 1, van de Wet milieubeheer.
2.7. [appellante sub 1 A], [appellanten sub 5], [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] stellen in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover dit plan tot gevolg heeft dat verwerving van delen van hun gronden wordt nagestreefd.
2.7.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat verwerving van deze gronden gewenst is omdat het in eigendom hebben van de gronden die deel uit maken van de dijk grote voordelen biedt bij het uitvoeren van de dijkversterking en het beheer en onderhoud van de dijk.
2.7.2. In het Beheerplan waterkeringen van het hoogheemraadschap is als beleidsregel opgenomen dat bij dijkversterkingen de gronden binnen het dijkversterkingsprofiel worden aangekocht. Dit betreft de gronden tussen de binnen- en buitenteenlijn van de (nieuwe) dijk en aansluitend daarbuiten een onderhoudsstrook van vijf meter. Volgens het Beheerplan biedt verwerving van de gronden door het algemeen bestuur de beste waarborg voor uniformiteit en continuïteit bij dijkversterkingen, duurzaamheid bij beheer en onderhoud, bereikbaarheid bij calamiteiten en efficiënte handhaving van de keur.
2.7.3. Zoals de Afdeling reeds heeft geoordeeld in voormelde uitspraak van 17 juni 2006 inzake het dijkversterkingsplan "Nederlek", is het uitgangspunt van het algemeen bestuur om de ondergrond van de dijk in eigendom te verwerven in beginsel redelijk, aangezien aannemelijk is dat hiermee de uniformiteit en continuïteit bij versterkingen en de duurzaamheid van de waterkering het beste is gewaarborgd. Dit neemt niet weg dat in individuele gevallen beoordeeld moet worden of het voornemen om gronden te verwerven in het kader van de dijkversterking in overeenstemming is met dit beleid en of bijzondere omstandigheden aanleiding hadden moeten geven tot afwijking hiervan. Voor zover aangevoerd, zal de Afdeling dit per beroep afzonderlijk behandelen.
2.8. [appellant sub 7] en [appellant sub 9] stellen in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover als gevolg van de uitvoering van de versterkingsmaatregelen, zoals het aanbrengen van damwanden, mogelijk schade aan hun panden kan ontstaan.
2.8.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat bedoelde uitvoeringsschade zoveel mogelijk zal worden voorkomen en dat bij de uitvoering van de werkzaamheden zonodig maatregelen zullen worden getroffen om, indien dergelijke schade niet is te voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken.
2.8.2. In het dijkversterkingsplan staat dat het hoogheemraadschap er rekening mee houdt dat de uitvoering van de dijkversterkingswerken kan leiden tot schade, zoals zettingschade of scheurvorming aan panden. Het hoogheemraadschap rekent het tot zijn verantwoordelijkheid om waar mogelijk schadevoorkomend of als het niet anders kan schadebeperkend het project uit te voeren. Om te kunnen vaststellen of de schade het gevolg is van de uitvoering van de dijkversterking worden er voor de uitvoering van het werk door een schadedeskundige bouwkundige vooropnames gemaakt van risicovolle panden. Indien een rechthebbende van een pand na de dijkversterking constateert dat er schade is aan zijn pand, kan deze dit aangeven bij het hoogheemraadschap, die dan door een schadedeskundige een bouwkundige eindopname laat verrichten. Het vooropnamerapport en het eindopnamerapport worden door hem vergeleken. De taxateur overlegt vervolgens aan het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap een expertiserapport. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden beslist vervolgens met inachtneming van dit rapport over het al dan niet vergoeden van de schade.
2.8.3. Ten aanzien van schade door het plaatsen van damwanden wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat bij de uitvoering rekening wordt gehouden met de schadegevoeligheid van de panden. Hierin wordt de fundering, constructie, ouderdom en de huidige staat betrokken. Er zal een afweging worden gemaakt of de damwanden zullen worden geplaatst door trillen, heien of fluïderen. Verder zullen trillingsmetingen worden verricht, zodat kan worden ingegrepen als het toegestane trillingsniveau wordt overschreden.
2.8.4. Voor zover [appellant sub 7] en [appellant sub 9] betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met mogelijke schade als gevolg van het aanbrengen van damwanden, wordt overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of het algemeen bestuur en het college het dijkversterkingsplan in redelijkheid hebben kunnen vaststellen respectievelijk goedkeuren, onder meer dient te worden betrokken of zij hebben onderzocht welke schade mogelijkerwijs kan optreden en of hierbij sprake is van zodanige schade dat deze zwaarder zou moeten wegen dan het belang dat is gediend met de dijkversterking. In dit geval heeft dergelijk onderzoek plaatsgevonden. De kans op schade is in de belangenafweging betrokken en bij de uitvoering zal een keuze voor de wijze van aanbrengen worden gemaakt, waarbij rekening zal worden gehouden met de schadegevoeligheid van panden. Daarnaast zullen bij de uitvoering van de werkzaamheden metingen worden verricht naar de mate van trillingshinder en zullen zonodig maatregelen worden getroffen om schade te voorkomen of te beperken. In geval desalniettemin uitvoeringsschade optreedt, kan deze met behulp van een eindopname worden vastgesteld. Uit de stukken blijkt, hetgeen ter zitting door het algemeen bestuur is bevestigd, dat de schade die op deze wijze wordt vastgesteld, door het hoogheemraadschap zal worden vergoed.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de kans op uitvoeringsschade bij de besluitvorming is betrokken en dat hieraan in de belangenafweging voldoende gewicht is toegekend.
Kapplan en nadere inventarisatie
2.9. [appellanten sub 5], [appellant sub 6], de stichting en [appellanten sub 2] stellen in beroep dat het dijkversterkingsplan niet in redelijkheid kon worden vastgesteld en goedgekeurd, omdat aan het belang van het behoud van bomen en het landschap te weinig gewicht is toegekend. Voorts voeren zij in dit verband aan dat het bij het dijkversterkingsplan behorende kapplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, omdat nadere inventarisaties zijn uitgevoerd, waaruit volgt dat een aantal in het kapplan opgenomen bomen niet hoeft te worden verwijderd.
2.9.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen het belang van behoud van de bomen en het landschap enerzijds en het belang van een veilige primaire waterkering anderzijds. In dit verband is een bij het dijkversterkingsplan behorend kapplan opgesteld, dat aangeeft welke bomen zullen moeten worden verwijderd. Vervolgens zijn nadere inventarisaties uitgevoerd waaruit volgt dat mogelijk een aantal in het kapplan opgenomen bomen kan worden behouden, hetgeen in de uitvoeringsfase definitief kan worden bepaald.
2.9.2. In het dijkversterkingsplan staat dat als gevolg van de versterking een aanzienlijke hoeveelheid bomen zal verdwijnen vanwege de uitvoering of de eisen die worden gesteld aan de veiligheid. Uit het kapplan volgt dat er 912 bomen moeten worden gekapt.
2.9.3. In het deskundigenbericht staat dat er redenen zijn waarom bepaalde bomen moeten worden gekapt. Zo kan het zijn dat de gronden waarop bomen staan, moeten worden ontgraven in verband met de verlegging van de dijk. Verder kan beplanting invloed op de stabiliteit van de dijk hebben en dus op de veiligheid. Een stevige boom kan omwaaien bij windkracht 8 à 9 Beaufort. Indien een ontgrondingskuil ontstaat door het omwaaien van een boom, neemt de stabiliteit van een dijk af, of kan stromend water (door de dijk) leiden tot erosie van de dijk. Daarnaast kunnen onder de begroeiing kale plekken in het gras ontstaan door gebrek aan zonlicht. Zulke plekken zijn gevoeliger voor erosie en geulvorming dan gesloten grasbedekking. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat doorworteling van een dijk negatieve effecten heeft op de stabiliteit hiervan. Om te kunnen voldoen aan de veiligheidsnorm uit de Wwk moet de bekleding van het binnentalud daarom een gesloten begroeiing hebben, aldus het deskundigenbericht.
2.9.4. Ten aanzien van de nadere inventarisaties wordt overwogen dat deze niet tot gevolg hebben dat reeds hierom het bij het dijkversterkingsplan behorende kapplan als zodanig niet in redelijkheid kon worden vastgesteld en goedgekeurd. Daarbij wordt van belang geacht dat in het kader van het kapplan een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen het belang van het behoud van de bomen en het landschap enerzijds en het belang van een veilige primaire waterkering anderzijds. Dat is gebleken dat een aantal bomen, die in het kapplan zijn aangeduid als te verwijderen boom, alsnog behouden kan blijven en dat enkele van deze bomen wellicht behouden kunnen blijven, indien de uitvoering van het dijkversterkingsplan dit toelaat, brengt niet met zich dat voormelde belangenafweging als zodanig niet als zorgvuldig is aan te merken. Niet is aannemelijk gemaakt dat in het algemeen bij de afweging over het al dan niet verwijderen van bomen ten behoeve van de dijkversterking aan voormelde belangen een ander gewicht had moeten worden toegekend. In deze afweging is onder meer betrokken dat het omwaaien van bomen in het talud van een dijk gevaarlijke ontgrondingskuilen met zich kan brengen. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit risico bij bomen aan de binnenzijde van het talud zodanig is overschat dat als gevolg hiervan het kapplan niet had mogen worden vastgesteld en goedgekeurd.
Het voorgaande staat er evenwel niet aan in de weg dat de door appellanten specifiek aan de orde gestelde bomen en daarbij horende belangenafweging door de Afdeling zal worden beoordeeld.
2.10. De stichting en [appellant sub 9] voeren aan dat in strijd met het provinciale beleid niet is voorzien in voldoende compensatie voor de natuurwaarden die verloren zullen gaan als gevolg van het dijkversterkingsplan en dat de compensatie onzeker is.
2.10.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat het dijkversterkingsplan voorziet in een afdoende wijze van compensatie en dat strijd met het provinciale beleid zich niet voordoet.
2.10.2. In het bij het dijkversterkingsplan behorende natuurcompensatieplan staat dat in verschillende provinciale nota's is aangegeven dat natuur- en landschapswaarden die verloren gaan gecompenseerd moeten worden. De provincie Zuid-Holland hanteert als uitgangspunt een compensatieverplichting van 125% voor het verlies van natuur- en landschapswaarden. Het verlies aan natuurwaarden heeft vooral betrekking op de buitendijkse gorzen. Voor de compensatie is dan ook in eerste instantie in het buitendijkse gebied gezocht naar mogelijkheden. Op enkele gebiedjes na, zijn geen geschikte gebieden naar voren gekomen. Dit heeft mede te maken met het feit dat vrijwel alle omvangrijke buitendijkse gebieden al bestaan uit natuur en onderdeel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS). Compensatie in het binnendijkse gebied is geen optie, aangezien de te compenseren natuur kenmerkend is voor het buitendijkse gebied. Om toch een substantiële invulling te geven aan de compensatieverplichting is in overleg met het college gekozen voor het alternatief van kwaliteitsverbetering binnen de EHS. Het gaat dan om herstel of ontwikkeling van hoogwaardige natuur ter plekke van minder waardevolle situaties in het buitendijkse gebied. In dit verband zullen hoogopgeslibde gorzen door middel van een getijdegeul worden aangepast zodat getijdengebonden ecotopen ter plaatse kunnen terugkeren. Door middel van het opstellen en bijhouden van een compensatieboekhouding wordt in beeld gebracht welke waarden er gecompenseerd moeten worden en hoe en waar die compensatie plaatsvindt. Met de kwaliteitsverbetering middels herinrichting van de bestaande gorzen is een oppervlakte van 2,9 hectare gemoeid. De aanleg van een rietzoom aan de teen van de schaardijk levert 0,1 hectare nieuwe natuur op. De netto natuurcompensatie bedraagt ruim
3 hectare. De compensatieverplichting voor beide dijkversterkingsprojecten (Nederlek en onderhavige dijkversterking) bedraagt 2,6 hectare. Ter bepaling van de omvang van deze verplichting is gerekend met voormelde 125%. De compensatieboekhouding vertoont een positief saldo van 0,4 hectare. De provincie Zuid-Holland bepaalt uiteindelijk of aan de compensatieverplichting is voldaan.
2.10.3. In het deskundigenbericht staat dat langs het dijkversterkingtracé buitendijks enkele gebieden, zogenoemde gorzen, liggen die behoren tot de EHS, zoals die is vastgesteld in de Nota Ruimte en als uitwerking daarvan in de provinciale ecologische hoofdstructuur (hierna: de PEHS). De gorzen zijn de laagste delen van de uiterwaarden die door de getijdenwerking in de rivier kunnen overstromen. Het betreffen het gors De Hem in dijkvak C2, het gors De Buitenlanden in dijkvak C4 en het gors De Snakkert bij het bedrijventerrein te Ammerstol in dijkvak C1. Het binnendijks gelegen gebied behoort niet tot de PEHS. Uit de natuurtoets blijkt dat het verlies van natuurwaarden binnen de PEHS door de dijkversterking voornamelijk de gorzen betreft, zodat compensatie in dit natuurtype dient plaats te vinden. Binnen het dijkversterkingstracé bevinden zich echter geen gebieden voor compensatie van dit verlies, omdat vrijwel alle buitendijkse terreinen al zijn aangewezen voor natuur en onderdeel zijn van de PEHS. De compensatie is voor dit dijktraject gezocht in het herstel en de ontwikkeling van hoogwaardiger natuur ter plaatse van de PEHS, op plaatsen waar nu sprake is van minder waardevol gebied, aldus het deskundigenbericht.
2.10.4. In de Nota Ruimte is het rijksbeleid ten aanzien van compensatie van natuurwaarden neergelegd. Uit deze Nota volgt dat indien fysieke compensatie bij aantasting van de EHS aansluitend of nabij het gebied onmogelijk is, gekozen kan worden voor kwalitatief gelijkwaardige waarden. Indien dit niet mogelijk is, is financiële compensatie geboden.
2.10.5. Bij de provinciale nota Regels voor Ruimte is ten aanzien van het compensatiebeleid voormelde Nota Ruimte richtinggevend geweest. In de Nota Regels voor Ruimte staat dat, indien om zwaarwegende redenen aantasting van natuur- en landschapswaarden onontkoombaar is en alternatieve oplossingen ter plaatse niet voorhanden zijn, compensatie dient plaats te vinden. Compensatie dient plaats te vinden bij aantasting van gebieden benoemd in de regeling met betrekking tot het provinciaal compensatiebeginsel. Uit de provinciale nota "Compensatiebeginsel Natuur en Landschap" volgt dat onder deze gebieden onder meer worden verstaan de PEHS en gebieden met zeer hoge landschappelijke waarden. Uit voormelde nota's volgt dat fysieke compensatie de voorkeur heeft, maar dat indien dit niet mogelijk is, ook financieel mag worden gecompenseerd.
2.10.6. Het betoog dat de gekozen wijze van compensatie in strijd is met het provinciale beleid faalt, aangezien dit beleid zich er niet tegen verzet dat, in gevallen waarbij kwantitatieve fysieke compensatie met vergelijkbare gebieden niet mogelijk is, gekozen mag worden voor fysieke compensatie door middel van het creëren van kwalitatief gelijkwaardige waarden binnen reeds bestaande in de PEHS gelegen en soortgelijke gebieden. In dit geval is compensatie door middel van het betrekken van nieuwe gorzen in de PEHS niet mogelijk gebleken, aangezien vrijwel alle buitendijkse gebieden al zijn aangewezen voor natuur en reeds deel uitmaken van de PEHS. Gelet hierop hebben het algemeen bestuur en het college in redelijkheid kunnen kiezen voor een wijze van compensatie die verbetering van de natuurwaarden op een aantal reeds bestaande gorzen met zich zal brengen.
Ten aanzien van de verplichting om 125% van de natuurwaarden die verloren zullen gaan te compenseren, wordt overwogen dat uit de compensatieboekhouding blijkt dat hieraan zal worden voldaan.
Het betoog dat de compensatie ten onrechte niet in het dijkversterkingsplan is verzekerd faalt eveneens, aangezien het natuurcompensatieplan en de daarin vervatte compenserende maatregelen deel uitmaken van het dijkversterkingsplan en zullen moeten worden uitgevoerd.
[locatie 5 en 6] te [plaats]
2.11. [appellante sub 1 A] stelt in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft de percelen [locatie 5 en 6], aangezien ter plaatse is gekozen voor binnendijkse versterking door het aanbrengen van grond, waardoor de herbouw van een deels afgebrand bedrijfsgebouw onmogelijk zal zijn. Voorts voert zij in dit verband aan dat de verleende sloopvergunning ten onrechte door het algemeen bestuur is aangevraagd, aangezien het hoogheemraadschap geen eigenaar is van de gronden en het bedrijfsgebouw. Voorts voert zij aan dat de gekozen wijze van dijkversterking ten onrechte is gekoppeld aan een geweigerde keurvergunning, terwijl bij de weigering hiervan juist is verwezen naar de gewenste binnendijkse versterking.
2.11.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat de herbouw van het bedrijfsgebouw ter plaatse onwenselijk en onmogelijk is en dat ter plaatse in redelijkheid kon worden gekozen voor versterking van de dijk door middel van het aanbrengen van grond aan de binnenzijde van de dijk.
2.11.2. Ingevolge artikel 1 van de Wwk wordt onder beheerder verstaan: de overheid waarbij de primaire waterkering in beheer is.
Ingevolge artikel 7f, tweede lid, van de Wwk is ten aanzien van de aanvragen tot het nemen van de in artikel 7d, eerste lid, bedoelde besluiten de beheerder mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen.
2.11.3. In het dijkversterkingsplan staat bij dijksectie F2.2 dat de afgebrande loods van [appellante sub 1 A] wordt verwijderd. De grondverzwaring wordt hier aan de binnenzijde doorgetrokken tot aan het pand [locatie 7].
2.11.4. In het deskundigenbericht staat dat voor de uitvoering van de dijkversterking de resten van het uitgebrande bedrijfsgebouw van [appellante sub 1 A] zullen worden gesloopt en dat [appellante sub 1 A] een deel van haar gronden moet afstaan.
2.11.5. Bij uitspraak van 16 april 2008, in zaaknummer <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200705451/1&verdict_id=23604&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200705451/1&utm_term=200705451/1">200705451/1</a>, heeft de Afdeling ten aanzien van de geweigerde keurvergunning onder meer als volgt overwogen.
"Van de benedenverdieping rest slechts het casco. De bovenverdieping is afgebrand en de resten ervan zijn afgebroken. Het enkele feit dat het casco van de benedenverdieping er nog staat, kan niet leiden tot het oordeel dat het bestuur werkzaamheden betreffende dit restant als onderhoud dient te kwalificeren. Terecht heeft de rechtbank derhalve geoordeeld dat de werkzaamheden betreffende de benedenverdieping geen onderhoud, maar verduurzaming betreffen. Nu de gehele bovenverdieping opnieuw moet worden gebouwd, heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat het bestuur de werkzaamheden dienaangaande als vernieuwbouw heeft mogen zien. Gelet hierop en nu het pand op 6.80 meter van de teen-kruinlijn van de Lekdijk ligt en derhalve in de verbouwingsvrije zone, heeft het bestuur in redelijkheid de aanvragen voor de vergunningen kunnen afwijzen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. [appellante sub 1 A] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte niet op haar stelling is ingegaan dat het bestuur de vergunningen heeft geweigerd om financieel voordeel te behalen bij een mogelijke toekomstige aankoop van het pand. De rechtbank heeft overwogen dat deze beroepsgrond geen bespreking behoeft, nu zij reeds op andere gronden tot het oordeel is gekomen dat het bestuur de aanvragen voor de vergunningen heeft kunnen afwijzen. Nu [appellante sub 1 A] ter onderbouwing van haar betoog slechts heeft gesteld dat de door het bestuur voor het perceel aangeboden aankooppprijs te laag is, is niet aannemelijk geworden dat de vergunningen louter vanwege financiële overwegingen niet zijn verleend. Dit betoog van [appellante sub 1 A] treft dan ook geen doel. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd."
2.11.6. Het betoog dat de sloopvergunning ten onrechte door het algemeen bestuur is aangevraagd, faalt, aangezien uit artikel 7f, tweede lid, van de Wwk volgt dat de beheerder bevoegd is dergelijke aanvragen in te dienen. Hiervoor is niet vereist dat de gronden in eigendom zijn bij de beheerder.
Ten aanzien van de gekozen wijze van dijkversterking hebben het algemeen bestuur en het college zich op het standpunt gesteld dat de herbouw van het deels afgebrande bedrijfsgebouw onwenselijk en onmogelijk is en dat ter plaatse in redelijkheid gekozen kon worden voor grondverzwaring. Hierbij hebben zij terecht betrokken dat de voor de herbouw noodzakelijke vergunning op grond van de keur van de Krimpenerwaard is geweigerd, aangezien van de juistheid van het besluit tot weigering ten tijde van de vaststelling en de goedkeuring van het dijkversterkingsplan, mede gelet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit op bezwaar inzake deze weigering door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 27 juni 2007, uit diende te worden gegaan. Deze uitspraak is door de Afdeling bevestigd bij voormelde uitspraak van 16 april 2008.
Voor zover [appellante sub 1 A] in dit verband betoogt dat aan haar belangen onvoldoende gewicht is toegekend, overweegt de Afdeling, gelet op het voorgaande, dat het algemeen bestuur en het college bij de afweging van de betrokken belangen terecht zijn uitgegaan van een situatie die de herbouw van het bedrijfsgebouw ter plaatse uitsloot. Derhalve hebben zij in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van de dijkversterking ter plaatse door middel van grondverzwaring aan de binnenzijde van de dijk dan aan het belang van [appellante sub 1 A] bij dijkversterking door middel van een damwand, die aanzienlijke meerkosten met zich zou brengen.
Perceel [locatie 8] te [plaats]
2.12. [appellante sub 1 A] stelt in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft het perceel [locatie 8] in dijksectie F2.1. Daartoe voert zij aan dat dit perceel in het grondaankoopplan onder meer is aangewezen voor water, terwijl het dijkversterkingsplan hierin niet voorziet. Derhalve is zij van mening dat er geen noodzaak bestaat om dit perceel aan te kopen.
2.12.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat de verwerving van deze gronden noodzakelijk is in het kader van het beheer en onderhoud van de dijk.
2.12.2. In het dijkversterkingsplan staat dat de stabiliteit van het dijklichaam in deze sectie onvoldoende is. In verband met de geringe ruimte vanwege de aanwezige bebouwing is als versterkingsmaatregel hier gekozen voor een zware verankerde damwand in de binnenkruin van de dijk.
2.12.3. In het deskundigenbericht staat dat het perceel buitendijks in een bocht van de Lekdijk ligt. Op het perceel zal op een aantal plaatsen enige grond worden aangevuld om de helling van het talud, waar nodig, ten minste 1:3 te maken. De delen van de dijk en van het buitendijkse talud wil het algemeen bestuur verwerven in het kader van het algemene beleid om de gronden van de waterkering in eigendom te verkrijgen.
2.12.4. In aanvulling op hetgeen is overwogen in 2.7.3., wordt overwogen dat voormeld perceel deel uitmaakt van het dijkversterkingsplan en dat hierop een aantal aanpassingen van het talud van de dijk is voorzien. Dat in het grondaankoopplan op het perceel tevens een watergang is voorzien, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders. In hetgeen [appellante sub 1 A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur ten aanzien van deze gronden redenen had moeten zien om van zijn beleid ten aanzien van verwerving van gronden af te wijken.
[locatie 3 en 4] te [plaats]
2.13. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft de percelen [locatie 3 en 4] in de dijkvakken F1 en E1. Zij voeren aan dat ten onrechte een aantal bomen op hun percelen is aangemerkt als te verwijderen boom waardoor hun woon- en leefklimaat ernstig zal verslechteren en de natuurwaarden ter plaatse ernstig zullen worden aangetast.
2.13.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat, na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen, ter plaatse is gekozen voor het plaatsen van een stabiliteitsscherm in de binnenkruin van de dijk omdat hiermee de dijk ter plaatse voldoende kan worden versterkt en de natuurwaarden zoveel mogelijk worden ontzien.
2.13.2. In het dijkversterkingsplan staat met betrekking tot dijkvak F1 vermeld dat tussen hectometerpaal 5.4+00 en hectometerpaal 5.4+70 de dijk niet hoog en stabiel genoeg is. Als versterkingsmaatregel is gekozen voor een zware verankerde damwand in de binnenkruin van de dijk, in combinatie met een verhoging van 0,3 meter ten opzichte van de huidige situatie. Er is sprake van aantasting van natuurwaarden in het binnendijkse gebied van het parkbos langs het wiel.
2.13.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellanten sub 2 B] de eigenaren zijn van het binnendijks gelegen perceel [locatie 3] en de daarbij horende woning. De woning staat in het talud van de dijk. Het perceel omvat een door een dijkdoorbraak gevormde waterpartij, een zogenoemd wiel.
[appellanten sub 2 A] zijn de eigenaren van het binnendijks gelegen perceel [locatie 4] en de daarbij horende woning. De woning staat in het talud van de dijk.
Het parklandschap waarin de woningen staan, zal worden aangetast door de voorziene damwandschermen, aangezien ter plaatse van de woningen en van een monumentale boom, de damwand in de binnenkruin van de dijk wordt geplaatst en ter plaatse van de tuinen de damwand lager in het talud wordt aangebracht. Uit het kapplan blijkt dat het hoogheemraadschap van plan is een aantal bomen dat op voormelde percelen staat te kappen, aangezien deze in het talud van de dijk staan. De kap van de bomen en beplanting heeft een negatieve invloed op het landschappelijke karakter en de privacy in de tuinen bij de woningen, aldus het deskundigenbericht.
2.13.4. In verband met de gekozen wijze van versterken van de dijk ter plaatse en de mogelijke alternatieven hiervoor wijst de Afdeling op hetgeen hieromtrent is overwogen in 2.6.4. Nu het algemeen bestuur en het college in redelijkheid hebben kunnen kiezen voor het plaatsen van een damwand in de binnenkruin van de dijk ter hoogte van de percelen van [appellanten sub 2], hebben zij eveneens in redelijkheid een aantal bomen ter plaatse in het bij het dijkversterkingsplan behorende kapplan kunnen aanmerken als te verwijderen boom. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de te verwijderen bomen op voormelde percelen behouden zouden kunnen worden zonder nadelige gevolgen voor de stabiliteit van de dijk of belemmering van de uitvoering. Dat het kappen van voormelde bomen een aantasting van de natuurwaarden ter plaatse en enige aantasting van het woon- en leefklimaat met zich zal brengen is door het algemeen bestuur en het college onderkend. Bij de afweging van de betrokken belangen is aan deze belangen evenwel een kleiner gewicht toegekend dan aan het belang van de voorziene dijkversterkingsmaatregelen. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
[locatie 9, 10 en 11] te [plaats]
2.14. De stichting stelt in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft de te verwijderen bomen op voormelde percelen. Zij betoogt dat de kap van deze bomen niet noodzakelijk is. Voorts heeft de stichting betoogd dat een gedeputeerde heeft toegezegd dat de noodzaak voor de kap van de bomen nogmaals zou worden bezien, hetgeen ten onrechte niet is gebeurd.
2.14.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat de bomen dienen te worden gekapt ten behoeve van de dijkversterking ter plaatse, met uitzondering van de acacia op het perceel [locatie 9], aangezien gebleken is dat deze boom, in afwijking van het kapplan, kan worden behouden.
2.14.2. In het deskundigenbericht staat dat is gebleken dat de acacia, die in het kapplan is aangeduid met nummer […], behouden kan blijven. De esdoorn bij [locatie 10] met nummer […] kan niet worden gespaard omdat voor de werkzaamheden de kroon van deze boom zodanig ingrijpend zou moeten worden gesnoeid, dat uitgesloten kan worden geacht dat deze boom dat overleeft. Ten aanzien van de twee zomerlindes, die in het kapplan zijn aangeduid met de nummers […] en […], wordt opgemerkt dat het als gevolg van de herprofilering van het talud onvermijdelijk is om deze bomen te kappen.
2.14.3. Ten aanzien van het betoog van de stichting dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat een toezegging van een gedeputeerde niet zou zijn nagekomen, wordt, daargelaten de vraag of een dergelijke toezegging is gedaan, overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het nemen van een besluit omtrent goedkeuring ten aanzien van een dijkversterkingplan berust niet bij een gedeputeerde, maar bij het college. Het college heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het dijkversterkingsplan en het daarbij behorende kapplan in zoverre niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is goedgekeurd.
2.14.4. Voor zover de stichting betoogt dat er geen noodzaak bestaat om voormelde bomen te kappen wordt als volgt overwogen. De twee buitendijkse zomerlindes moeten volgens het algemeen bestuur worden gekapt in verband met de herprofilering van het talud aan de buitenzijde van de dijk. Ten aanzien van de monumentale esdoorn met nummer […] heeft het algemeen bestuur ter zitting toegezegd zich te zullen inspannen om deze boom te behouden, indien de uitvoering van de dijkversterking dat ter plaatse mogelijk maakt. Dit neemt echter niet weg dat deze esdoorn in redelijkheid in het kapplan kon worden aangemerkt als te verwijderen boom, aangezien niet uitgesloten kan worden dat deze boom toch moet worden gekapt, indien het aanbrengen van de voorziene diepwand ter plaatse niet mogelijk is met behoud van deze boom. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat voormelde bomen in redelijkheid in het kapplan konden worden aangemerkt als te verwijderen boom.
2.14.5. Ter hoogte van de acacia met nummer […] op het perceel [locatie 9] is eveneens een diepwand voorzien. Ten aanzien van deze boom heeft het algemeen bestuur onder meer ter zitting aangegeven dat uit de nadere inventarisatie van 3 juli 2007 is gebleken dat deze waardevolle boom kan worden behouden omdat de boomkroon op verantwoorde wijze kan worden ingenomen waardoor voldoende werkruimte zal ontstaan. Hieruit volgt dat deze boom in het dijkversterkingsplan en het daarbij behorende kapplan ten onrechte is aangemerkt als te verwijderen boom. Het besluit tot vaststelling en het besluit tot goedkeuring van het dijkversterkingsplan, voor zover deze betrekking hebben op de aanduiding "te verwijderen boom" ten aanzien van de boom met nummer […], zijn in strijd met artikel 3:2 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
[locatie 12 en 13] te [plaats]
2.15. [appellante sub 4] stelt in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft de percelen [locatie 12 en 13] in dijkvak C5. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte een aantal bomen ter plaatse als te verwijderen boom is aangemerkt. Voorts vreest zij schade aan een muur, die haar perceel scheidt van het buurperceel, als gevolg van de dijkversterkingsmaatregelen en de uitvoering daarvan.
2.15.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat voormelde bomen niet behouden kunnen blijven als gevolg van de voorziene damwand ter plaatse. Ten aanzien van de gevreesde schade heeft het algemeen bestuur aangegeven dat schade zoveel mogelijk zal worden voorkomen en dat bij de uitvoering van de werkzaamheden zonodig maatregelen zullen worden getroffen.
2.15.2. In het dijkversterkingsplan staat dat in dijkvak C5 versterking nodig is vanwege onvoldoende stabiliteit van het dijklichaam. Er is veel binnendijkse bebouwing aanwezig langs dit dijkvak. Om de bebouwing te sparen is hier gekozen voor een zware verankerde damwand in de binnenkruin van de dijk.
2.15.3. In het deskundigenbericht staat dat de woning van [appellante sub 4] deel uit maakt van de lintbebouwing langs de Lekdijk en in het talud van de dijk staat. De afstand van de voorziene damwand tot de woning is circa zeven meter. Uit het voormelde kapplan blijkt dat het hoogheemraadschap van plan is een aantal bomen op het perceel van [appellante sub 4] te kappen. Het gaat om de Spaanse aken die zijn aangeduid met de nummers […] en […]. Op perceel [locatie 12] betreft het een rij coniferen met de nummers […] tot en met […] die verwijderd moet worden volgens het kapplan.
2.15.4. Het betoog van [appellante sub 4] dat voormelde bomen ten onrechte in het bij het dijkversterkingsplan behorende kapplan zijn aangemerkt als te verwijderen bomen faalt, aangezien is gebleken dat deze bomen zeer dicht op het voorziene damwandtracé staan en behoud van deze bomen met zich zou brengen dat ter plaatse onvoldoende werkruimte zou bestaan. Het betoog ten aanzien van mogelijke schade aan voormelde muur faalt eveneens. In dit verband wordt van belang geacht dat bij de uitvoering van de werkzaamheden schade zoveel mogelijk zal worden voorkomen of worden beperkt. Indien schade optreedt aan de muur als gevolg van de versterkingsmaatregelen wordt in dit verband verwezen naar hetgeen is overwogen in 2.8.4. Ter zitting is door het algemeen bestuur toegezegd dat dergelijke schade zal worden vergoed.
2.16. [appellanten sub 5] stellen in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft het perceel [locatie 2] in dijksectie C4.3. Daartoe voeren zij aan dat er geen noodzaak bestaat om een deel van hun gronden te verwerven. Zij voeren aan dat ten onrechte een aantal bomen in het kapplan is aangemerkt als te verwijderen boom. Voorts vrezen zij dat de voorzieningen, zoals het voetpad naar hun achtertuin en de trappen aan de waterzijde van de dijk, na de dijkversterking niet zullen worden hersteld.
2.16.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat de verwerving van bedoelde gronden noodzakelijk is en past binnen het beleid en dat de kap van voormelde bomen noodzakelijk is in het kader van de veiligheid van de dijk.
2.16.2. In het dijkversterkingsplan staat ten aanzien van dijksectie C4.3 dat de dijk ter plaatse voldoende hoogte heeft, maar onvoldoende stabiel is. Vanwege buitendijks en binnendijks ruimtegebrek is in deze sectie gekozen voor damwandconstructies. Op circa zes meter afstand van de woning zal een licht tot middelzwaar verankerd damwandscherm worden aangebracht in combinatie met een binnenwaartse grondoplossing.
2.16.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellanten sub 5] de eigenaren zijn van enkele binnen- en buitendijks gelegen percelen aan de Hogedijk. Op hun binnendijks gelegen perceel [locatie 2] staat onder aan het talud van de dijk een woning. De voorgevel van de woning staat op een afstand van circa twee meter van de teen van de dijk. Op deze strook grond ligt een tegelpad. De gronden aan de oostzijde van de woning betreffen het talud van de dijk met daarin een trap en een pad die de toegang tot de woning vormen. Daarnaast staan in het talud twee oude notenbomen. Het algemeen bestuur heeft een deel van de gronden van [appellanten sub 5] nodig voor de uitvoering van het dijkversterkingsplan. Het algemeen bestuur is blijkens het kapplan voornemens een aantal bomen dat zich op de te verwerven gronden bevindt te kappen. Over de noodzaak van het kappen van de notenbomen wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat deze niet behouden kunnen blijven, omdat ze op het binnentalud van de dijk staan. Daarnaast kunnen de bomen niet worden behouden vanwege de asverschuiving en het plaatsen van de damwand. Van de coniferenhaag zijn alleen de coniferen die direct grenzen aan de zuidhoek van de woning aangemerkt om te worden gekapt. De tuin is hierdoor minder afgeschermd voor inkijk. Ter plaatse van de te kappen coniferen is nieuwe aanplant toegestaan, aldus het deskundigenbericht.
2.16.4. Ten aanzien van het betoog dat het algemeen bestuur ten onrechte een deel van de gronden van [appellanten sub 5] wil verwerven, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 2.7.3. Een deel van hun gronden maakt deel uit van het dijkversterkingsplan en hierop is een aantal dijkversterkende maatregelen voorzien. [appellanten sub 5] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die in dit geval afwijking van voormeld beleid zouden rechtvaardigen. Voor zover in dit verband door hen wordt gewezen op een mogelijke andere situering van de voorziene damwand, verwijst de Afdeling naar hetgeen hieromtrent is overwogen in 2.6.4.
Voor zover [appellanten sub 5] betogen dat er geen noodzaak bestaat om voormelde bomen te kappen, wordt overwogen dat de notenbomen, die in het kapplan zijn aangeduid met de nummers […], […] en […], in het binnentalud van de dijk staan en volgens het algemeen bestuur een belemmering voor de uitvoering van de werkzaamheden vormen. [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het voorgaande onjuist is. Ten aanzien van de te kappen coniferen en het gestelde verlies aan privacy, wordt overwogen dat gebleken is dat het kappen van een deel van de coniferenhaag ter plaatse noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de dijkversterking. Dit zal enige inkijk in de tuin van [appellanten sub 5] tot gevolg kunnen hebben, maar hun terras zal afgeschermd blijven en voorts is nieuwe aanplant ter plaatse van de te kappen coniferen volgens het algemeen bestuur toegestaan.
Het betoog ten aanzien van het herstel van het voetpad en de trap in de dijk faalt eveneens. Daarbij wordt betrokken dat door het algemeen bestuur is toegezegd dat deze voorzieningen, nadat de dijkversterking is afgerond, zullen worden teruggebracht. Ten aanzien van het pad is aangegeven dat dit op dezelfde plaats terug zal komen en ten aanzien van de trap is aangegeven dat deze wordt teruggebracht, maar dat nog niet duidelijk is of deze op dezelfde plaats kan worden gesitueerd. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
[locatie 14, 15 en 16] bij [plaats]
2.17. [appellant sub 6] stelt in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft de percelen
[locatie 14 en 15] in dijksectie C4.3 en perceel [locatie 16] in dijksectie C2.7. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte een aantal op deze percelen aanwezige bomen, waaronder de notenboom met het nummer […], als gevolg van de voorziene damwand in het kapplan zijn aangemerkt als te verwijderen boom, terwijl deze damwand volgens hem kan worden verplaatst. Voorts vreest hij dat de thans bestaande voorzieningen, zoals de trappen aan de waterzijde van de dijk, na de dijkversterking niet zullen worden hersteld.
2.17.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat voormelde bomen niet behouden kunnen blijven als gevolg van de voorziene damwand ter plaatse.
2.17.2. In het dijkversterkingsplan staat ten aanzien van dijksectie C4.3 dat de dijk ter plaatse voldoende hoogte heeft, maar onvoldoende stabiel is. Vanwege buitendijks en binnendijks ruimtegebrek is in deze sectie gekozen voor damwandconstructies. De afstand van de damwand tot de woningen [locatie 14 en 15] is circa vijf meter.
Ten aanzien van dijksectie C2.7 is vanwege onvoldoende stabiliteit van het dijklichaam gekozen voor een binnenwaartse grondverzwaring vergezeld met een buitenwaartse asverschuiving. In verband met de aanwezige bebouwing is lokaal gekozen voor een licht tot middelzwaar damwandscherm.
2.17.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 6] de eigenaar is van de binnendijks gelegen percelen [locatie 14, 15 en 16]. De woning op het perceel [locatie 14] maakt deel uit van de lintbebouwing aan de Hogedijk. De woning is alleen met een trap vanaf de dijk te bereiken. De woning [locatie 15] betreft één woning met twee huisnummers, die ongeveer halverwege het talud staat. De woning is te bereiken via een trap in het talud van de dijk. Uit het kapplan volgt dat het algemeen bestuur voornemens is op het perceel [locatie 14] onder meer de notenboom, die in het kapplan is voorzien van het nummer […] en de Oostenrijkse den die in het kapplan is voorzien van het nummer […] te kappen. Op het perceel [locatie 15] is het algemeen bestuur voornemens de esdoorn met het nummer 1183, de lijsterbes met het nummer […] en twee fruitbomen, die in het kapplan de nummers […] en […] hebben, te kappen. Op het perceel [locatie 16] staat een notenboom, die in het kapplan is voorzien van het nummer […], welke eveneens is aangemerkt als te verwijderen boom.
2.17.4. Voor zover [appellant sub 6] betoogt dat er geen noodzaak bestaat om voormelde bomen te kappen wordt overwogen dat het algemeen bestuur en het college zich in redelijkheid op het standpunt hebben gesteld dat deze bomen niet kunnen worden behouden, aangezien deze in het voorziene binnentalud van de dijk en zeer dicht op de voorziene damwand staan. Dat deze bomen behouden zouden kunnen blijven indien de damwand op een grotere afstand zou worden geplaatst maakt dit niet anders, aangezien door het algemeen bestuur aannemelijk is gemaakt dat de door [appellant sub 6] gewenste andere situering van de damwand richting de kruin van de dijk verdergaande maatregelen vergt die aanzienlijke meerkosten met zich brengen. Ter zitting heeft het algemeen bestuur voorts ten aanzien van de notenboom met het nummer […] toegezegd zich te zullen inspannen om deze boom te behouden, indien de uitvoering van de dijkversterking dat ter plaatse mogelijk maakt. Dit neemt echter niet weg dat deze notenboom in redelijkheid in het kapplan kon worden aangemerkt als te verwijderen boom, aangezien niet uitgesloten kan worden dat deze boom toch moet worden gekapt, indien het aanbrengen van de voorziene damwand ter plaatse niet mogelijk is met behoud van deze boom.
Voor zover [appellant sub 6] betoogt dat bij de situering van de damwand onvoldoende rekening is gehouden met mogelijke schade aan de woningen aan de Hogedijk, wordt overwogen dat de kans op schade in de belangenafweging is betrokken en dat bij de uitvoering een keuze voor de wijze van aanbrengen zal worden gemaakt, waarbij rekening zal worden gehouden met de schadegevoeligheid van panden. Voorts wordt in dit verband verwezen naar hetgeen is overwogen in 2.8.4.
Voor zover [appellant sub 6] vreest dat de thans aanwezige trappen aan de waterzijde van de dijk na de dijkversterking niet zullen worden hersteld, wordt overwogen dat het algemeen bestuur als uitgangspunt heeft aangegeven dat de trappen zullen worden teruggebracht, maar dat de exacte plaats nog niet bekend is en bij de uitvoering zal worden bepaald.
De Afdeling acht dit niet onredelijk.
2.18. [appellant sub 7] stelt in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft het perceel [locatie 17] en de nabije omgeving in dijksectie C4.3. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte de nabij zijn perceel aanwezige esdoorn, die in het kapplan is voorzien van het nummer […], als gevolg van de voorziene damwand niet behouden kan blijven, terwijl deze damwand volgens [appellant sub 7] kan worden verplaatst.
2.18.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat de esdoorn niet behouden kan blijven als gevolg van de voorziene damwand.
2.18.2. In het dijkversterkingsplan staat ten aanzien van dijksectie C4.3 dat de dijk ter plaatse onvoldoende stabiel is. Vanwege buitendijks en binnendijks ruimtegebrek is gekozen voor damwandconstructies.
2.18.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 7] en [appellant sub 6] eigenaren zijn van het binnendijkse in dijkvak C4.3 gelegen perceel [locatie 17]. De woning [locatie 17] ligt binnendijks op korte afstand achter het pand [locatie 15] en onder aan het talud van de dijk. De afstand van de damwand tot de woning [locatie 17] bedraagt circa tien meter. Op het perceel [locatie 17] zijn geen bomen aangemerkt als te verwijderen bomen.
2.18.4. Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat er geen noodzaak bestaat om voormelde esdoorn te kappen wordt, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 2.17.4, overwogen dat het algemeen bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat deze boom niet kan worden gehandhaafd, aangezien deze in het voorziene binnentalud van de dijk staat en zeer dicht op de voorziene damwand. Dat deze boom behouden zou kunnen blijven indien de damwand op een grotere afstand zou worden geplaatst maakt dit niet anders, aangezien door het algemeen bestuur aannemelijk is gemaakt dat de door [appellant sub 7] gewenste andere situering van de damwand richting de kruin van de dijk verdergaande maatregelen vergt die aanzienlijke meerkosten met zich brengen.
[locatie 18] bij [plaats]
2.19. [appellanten sub 8] stellen in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft het perceel [locatie 18] in dijksectie C4.2. Daartoe voeren zij aan dat zij als gevolg van het dijkversterkingsplan een deel van hun gronden zullen verliezen en dat een aantal waardevolle bomen zal moeten verdwijnen, hetgeen een ernstige aantasting van de natuur met zich zal brengen. Voorts voeren zij in dit verband aan dat het algemeen bestuur heeft toegezegd dat de bomen behouden kunnen blijven.
2.19.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat een deel van de gronden van [appellanten sub 8] moet worden verworven in verband met de uitvoering van het dijkversterkingsplan en dat in verband hiermee een aantal bomen ter plaatse moet verdwijnen.
2.19.2. In het dijkversterkingsplan staat dat in dijksectie C4.2 onvoldoende stabiliteit in het dijklichaam aanwezig is. De versterkingsmaatregel ter plaatse bestaat uit grondverzwaring naar de buitenzijde die resulteert in een rivierwaartse asverschuiving.
2.19.3. In het deskundigenbericht staat dat de woning van [appellanten sub 8] binnendijks onderaan het talud van de dijk staat op 33 meter afstand van de huidige as van de dijk. De achtertuin loopt onder flauw talud omhoog in de richting van de Hogedijk. Voor de uitvoering van het dijkversterkingsplan heeft het algemeen bestuur een deel van de gronden van [appellanten sub 8] nodig, aldus het deskundigenbericht.
2.19.4. Ten aanzien van de voorziene verwerving van een deel van de gronden van [appellanten sub 8] wordt, in aanvulling op hetgeen is overwogen in 2.7.3., overwogen dat deze gronden deel uitmaken van het dijkversterkingplan en dat hierop een aantal aanpassingen van de dijk is voorzien. In hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur ten aanzien van deze gronden redenen had moeten zien om van zijn beleid ten aanzien van verwerving van gronden af te wijken.
2.19.5. Voor zover [appellanten sub 8] betogen dat er geen noodzaak bestaat om voormelde bomen te kappen, wordt overwogen dat het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze bomen in het voorziene binnentalud van de dijk staan en dat deze derhalve niet kunnen worden behouden. Voorts hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het algemeen bestuur of het college gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat voormelde bomen behouden zouden kunnen blijven.
2.19.6. Ten aanzien van het betoog dat in de te verwijderen bomen ransuilen voorkomen overweegt de Afdeling dat uit de bij het dijkversterkingsplan verrichte natuurtoets volgt dat in het plangebied ransuilen voorkomen en dat ter zitting door het algemeen bestuur is aangegeven dat niet valt uit te sluiten dat deze op basis van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermde vogelsoort ter plaatse een vaste rust- of verblijfplaats heeft. Ten aanzien van deze vogelsoort geldt in dat geval het verbod van artikel 11 van de Ffw. Derhalve valt niet uit te sluiten dat voor de uitvoering van het dijkversterkingsplan in dit verband een ontheffing ofwel een vrijstelling als bedoeld in artikel 75 van de Ffw benodigd zal zijn. Gelet op artikel 75, vijfde lid, van de Ffw, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, kan in dit geval ten behoeve van het plan een ontheffing of een vrijstelling van voormeld verbod worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en één van de in artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten genoemde belangen hiermee is gemoeid. In dit verband hebben het algemeen bestuur en het college zich op het standpunt gesteld dat aan deze criteria wordt voldaan en dat derhalve in dit geval redelijkerwijs te verwachten is dat een vrijstelling of een ontheffing, indien vereist, op grond van de Ffw zal kunnen worden verleend. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur en het college zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het dijkversterkingsplan in de weg staat.
[locatie 19] en dijkvak C3 bij [plaats]
2.20. [appellant sub 9] stelt in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft het perceel [locatie 19] en dijkvak C3. Daartoe voert hij aan dat de beschrijving van dit dijkvak ten onrechte niet overeenkomt met de feitelijke situatie en de voorziene maatregelen. Hij voert aan dat de verwerving van een deel van zijn gronden niet noodzakelijk is. Voorts voert hij aan dat de notenboom en een aantal appelbomen op zijn perceel ten onrechte zijn aangemerkt als te verwijderen boom.
2.20.1. Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat de beschrijving van dijkvak C3 in overeenstemming is met de feitelijke situatie en dat de verwerving van een deel van de gronden van [appellant sub 9] past binnen het hiervoor genoemde beleid en noodzakelijk is.
2.20.2. In het dijkversterkingsplan staat dat op dijkvak C3 een binnenwaartse grondoplossing in combinatie met verankerde lichte of middelzware damwandschermen wordt aangebracht. In dit dijkvak staan enkele bomen die verwijderd worden.
2.20.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 9] eigenaar is van het binnendijks in dijkvak C3 gelegen perceel [locatie 19] en daarbij behorende woning, schuren en opstallen. Volgens het dijkversterkingsplan is de dijk ter plaatse van de woning onvoldoende stabiel. Op circa vijf meter afstand van de woning zal een licht tot middelzwaar verankerd damwandscherm worden aangebracht in combinatie met een binnenwaartse grondoplossing. Uit de tekeningen blijkt dat het algemeen bestuur voor de uitvoering van het dijkversterkingsplan een deel van de gronden van [appellant sub 9] nodig heeft. Zoals uit het kapplan blijkt is het algemeen bestuur voornemens een aantal bomen, die op de te verwerven grond staan, te kappen. Het gaat onder meer om de bomen die in het kapplan zijn aangeduid met de nummers […]-[…]. De notenboom ([…]) staat in het binnentalud van de dijk. De appelbomen ([…]-[…]) staan onder het talud van de dijk, precies ter plaatse van het damwandtracé.
Door het plaatsen van damwanden moet gerekend worden met een verandering van de grondwaterstand in het gebied direct achter de dijk. Op basis van resultaten van onderzoeken en ervaringen bij dijkversterkingen elders, is voor het onderhavige dijktraject gekozen voor het uitvoeren van de maatregel van het gestaffeld aanbrengen van de damwanden. Dit houdt in dat niet alle damwandplanken even diep geslagen worden ten opzichte van het maaiveld of dat damwandplanken achterwege worden gelaten. Zo kan het ondiepe of freatisch grondwater aan weerszijden van de damwand toch in verbinding staan. Door het aanbrengen van drainage direct voor en achter de damwand, wordt dit grondwatertransport nog eens vereenvoudigd.
2.20.4. Voor zover [appellant sub 9] bezwaren aanvoert tegen de beschrijving van dijkvak C3 in het ontwerp van het dijkversterkingsplan, wordt overwogen dat niet het ontwerp, maar het vastgestelde en goedgekeurde dijkversterkingsplan in deze procedure ter beoordeling staat. Voorts is niet gebleken dat de in dit plan opgenomen beschrijving van dijkvak C3 en de aldaar voorziene versterkingsmaatregelen onjuist is en niet overeenkomt met de bij dit dijkversterkingsplan behorende kaart.
Ten aanzien van het betoog dat het algemeen bestuur ten onrechte een deel van de gronden van [appellant sub 9] wil verwerven, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 2.7.3. Een deel van de gronden van [appellant sub 9] maakt deel uit van het dijkversterkingsplan en hierop is een aantal dijkversterkende maatregelen voorzien. [appellant sub 9] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die in dit geval afwijking van voormeld beleid zouden rechtvaardigen.
Voorts heeft [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt dat de damwand, die in verband met de grondwaterhuishouding gestaffeld zal worden aangebracht, zodanige gevolgen op de grondwaterstand zal hebben dat hierom het dijkversterkingsplan in zoverre niet had mogen worden vastgesteld en goedgekeurd.
Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat er geen noodzaak bestaat om voormelde bomen te kappen wordt als volgt overwogen. Het algemeen bestuur en het college hebben zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de notenboom waarschijnlijk niet kan worden gehandhaafd, aangezien deze boom in het voorziene binnentalud van de dijk staat en bij de uitvoering van de werkzaamheden ernstig beschadigd kan raken. Indien deze schade bij de uitvoering niet zal optreden, kan de notenboom volgens het algemeen bestuur wellicht worden behouden. Dit brengt echter niet met zich dat deze boom niet als te verwijderen boom in het kapplan had mogen worden opgenomen. Voormelde appelbomen staan op het voorziene damwandtracé en derhalve hebben het algemeen bestuur en het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat deze bomen niet behouden kunnen blijven.
2.21. Hetgeen de stichting heeft aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het dijkversterkingsplan en het daarbij horende kapplan, voor zover hierin de acacia met het nummer […] is aangeduid als te verwijderen boom, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de stichting is derhalve in zoverre gegrond. Door het vastgestelde plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het dijkversterkingsplan dienen in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep van de stichting ongegrond.
In hetgeen de overige appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur en het college niet in redelijkheid of in strijd met het recht het dijkversterkingsplan hebben vastgesteld en goedgekeurd. De beroepen van [appellante sub 1 A], [appellante sub 1 B], [appellanten sub 2], [appellante sub 4], [appellanten sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] zijn ongegrond.
2.22. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van het beroep van de stichting niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de overige beroepen geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Verontruste Dijkbewoners gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt: het besluit van de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard van 26 september 2007 en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 december 2007, voor zover het betreft de vaststelling en goedkeuring van de aanduiding "te verwijderen boom" met betrekking tot de boom met het nummer […];
III. verklaart het beroep van de stichting Stichting Verontruste Dijkbewoners voor het overige en de beroepen van [appellante sub 1 A], [appellanten sub 2 A], [appellanten sub 2 B], [appellante sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] geheel ongegrond;
IV. gelast dat het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard en de provincie Zuid-Holland aan de stichting Stichting Verontruste Dijkbewoners het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoeden. Het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009