200803759/1.
m uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 april 2008
in zaak nr. 07/2886 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel (hierna: het college) [appellant] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van een houten tuinhuisje op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2008, verzonden op 16 april 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.C. Alblas, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door D. Tilstra en J.E. Hooijenga, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan, ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, licht bouwvergunningplichtig is,
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, in samenhang bezien met het derde lid van dit artikel, zoals dat gold ten tijde van belang, mag slechts en moet de lichte bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij het college van oordeel is dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang, mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Ingevolge het derde lid zijn de criteria, bedoeld in het eerste lid, zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen. De criteria kunnen verschillen naar gelang de plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen.
Blijkens de criteria van de welstandsnota dient een bijgebouw in hoofdzaak naast en achter de voorgevel van het hoofdgebouw te liggen en dient daaraan ondergeschikt te zijn.
2.3. Het college heeft de door [appellant] gevraagde bouwvergunning voor een tuinhuisje op basis van de adviezen van de welstandscommissie van 24 januari 2007 en 21 februari 2007 geweigerd, omdat het bouwplan strijdig wordt geacht met redelijke eisen van welstand. Blijkens die adviezen is het tuinhuisje door zijn plaatsing dicht bij de weg, voor de voorgevel van de woning, onvoldoende ondergeschikt aan de woning, waardoor niet aan de criteria van de welstandsnota wordt voldaan.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning niet geweigerd had kunnen worden op grond van strijd met redelijke eisen van welstand, omdat in de welstandsnota geen criteria zijn vastgesteld voor bijgebouwen op het voorerf, faalt. Immers, uit de criteria van de welstandsnota volgt dat een bijgebouw in beginsel vóór de voorgevel niet wordt toegestaan. Daarnaast kan niet met vrucht worden staande gehouden dat er geen relatie bestaat tussen de situering van het tuinhuisje en de eis dat een bijgebouw ondergeschikt dient te zijn aan het hoofdgebouw.
2.4.1. Anders dan [appellant] stelt is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de negatieve welstandsadviezen, bezien in hun onderlinge samenhang, naar inhoud en wijze van totstandkoming ervan niet zodanige (motiverings)gebreken vertonen dat het college daarop niet mocht afgaan.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] geen tegenrapport van een ter zake deskundige heeft ingebracht waarin tot een andere conclusie wordt gekomen dan vervat in beide welstandsadviezen.
2.4.2. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college op de adviezen van de welstandscommissie mocht afgaan.
2.5. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat toepassing van de desbetreffende welstandcriteria er niet aan in de weg staan dat de in het bestemmingsplan "Veenwouden-Kom" geboden bouwmogelijkheden worden benut. Dit blijkt ook uit de welstandsadviezen, waarin alternatieve locaties voor het plaatsen van het tuinhuisje worden aangegeven en de reactie van het college in het verweerschrift op het betoog van [appellant] ter zake. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gevonden om de welstandscriteria op grond van artikel 12, derde lid, van de Woningwet buiten toepassing te laten.
2.6. De stelling van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het college ongemotiveerd, dan wel onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften en mitsdien heeft gehandeld in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht, faalt. [appellant] heeft deze stelling immers niet in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht. In het beroepschrift heeft [appellant] uitsluitend gesteld dat het hem bevreemdt dat het college het advies van de commissie bezwaarschriften naast zich neer heeft gelegd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009