200802533/1/M2.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Bont voor Dieren, gevestigd te Amsterdam, en de stichting Stichting VMDLT, gevestigd te Enschede,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met nertsen en rundvee aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: Bont voor Dieren) en de stichting Stichting VMDLT (hierna: VMDLT) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2009, waar Bont voor Dieren en VMDLT, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door S.P.M. Verouden-van Leeuwen en I.A.G.J. Spapens-Reijnders, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. W. Krijger, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting hebben Bont voor Dieren en VMDLT de beroepsgrond inzake de toereikendheid van de in de vergunningvoorschriften gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ingetrokken.
2.2. Het college en [vergunninghouder] stellen zich op het standpunt dat Bont voor Dieren en VMDLT geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat voor hen geen beroep tegen het bestreden besluit openstond.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.2. Bont voor Dieren heeft op grond van haar statuten, voor zover hier van belang, ten doel het beschermen van pelsdieren tegen lijden, pijn, schade, kwelling en uitroeiing, één en ander in de meest ruime zin. Zij tracht haar doel te bereiken door het tegengaan van het dragen van elke soort bont en door het beëindigen van het vangen en fokken van pelsdieren ten behoeve van bont. Dit belang wordt ook blijkens de feitelijke werkzaamheden van Bont voor Dieren - waarvan is gebleken dat deze onder meer bestaan uit het geven van voorlichting en informatie, het voeren van campagne tegen de verkoop en het dragen van bont met gebruik van de verschillende media, overleg met verschillende overheden en het voeren van politieke lobby - door haar in het bijzonder behartigt. Het belang van Bont voor Dieren is voorts rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit, nu daarin is beslist over verlening van een vergunning voor onder meer het houden van pelsdieren. Gelet op het bovenstaande is Bont voor Dieren belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.3. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 30 juni 2006 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 14 maart 2007 in zaak no. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200606229/1&verdict_id=16472&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200606229/1&utm_term=200606229/1">200606229/1</a> vernietigd naar aanleiding van een beroep van VMDLT, die bij die uitspraak als belanghebbende bij het besluit van 30 juni 2006 is aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling is met het bestreden besluit sprake van een materiële voortzetting van de zaak. Dat aan het bestreden besluit een nieuwe aanvraag ten grondslag ligt, maakt dit niet anders. Het moet ervoor worden gehouden dat ook VMDLT belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Bont voor Dieren en VMDLT voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, derde lid, van richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens hen is niet zeker dat de toename van de ammoniakdepositie als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting geen significante gevolgen heeft voor het natuurgebied "Kampina en Oisterwijkse Bossen en Vennen", dat een gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn (hierna: habitatgebied) is. In dit verband voeren zij mede aan dat het college is uitgegaan van een te hoge kritische depositiewaarde voor het gebied en dat het college de voor de inrichting bestaande rechten onjuist heeft vastgesteld.
2.3.1. Het habitatgebied "Kampina en Oisterwijkse Bossen en Vennen" valt deels samen met het als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van richtlijn 79/409/EEG (hierna: vogelrichtlijngebied) aangewezen gebied "Kampina". De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak no. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200701498/1&verdict_id=18086&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200701498/1&utm_term=200701498/1">200701498/1</a>, dat een rechtstreekse toetsing aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn bij de voorbereiding van het bestreden besluit in zoverre niet aan de orde was, nu de gevolgen voor dit gebied uitsluitend dienden te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Slechts voor zover het habitatgebied "Kampina en Oisterwijkse Bossen en Vennen" niet samenvalt met het vogelrichtlijngebied "Kampina" diende het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit te beoordelen of vergunningverlening in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.3.2. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Vaststaat dat het bestreden besluit betrekking heeft op een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, dient te worden bezien of het college op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
2.3.3. Vaststaat dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op het gebied. Het college heeft bij de beoordeling of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de toename van de ammoniakdepositie gevolgen heeft voor het gebied aansluiting gezocht bij het 'Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000 gebieden' (hierna: het toetsingskader), dat bij brief van 22 mei 2007 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Het toetsingskader heeft betrekking op veehouderijen in de nabijheid van Natura 2000-gebieden en houdt, voor zover hier van belang, in dat een vergunning voor een veehouderij kan worden verleend indien de ammoniakdepositie door de veehouderij op de dichtstbijzijnde rand van het gebied niet meer bedraagt dan 5% van de kritische depositiewaarde van het gebied.
2.3.4. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 september 2008 in zaak no. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200708180/1&verdict_id=31004&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200708180/1&utm_term=200708180/1">200708180/1</a>, dat niet met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat een veehouderij in de nabijheid van een natuurgebied geen significante negatieve gevolgen voor dat gebied veroorzaakt, indien wordt voldaan aan de in het toetsingskader opgenomen drempelwaarde van 5%. Door hierbij aan te sluiten heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom de uitbreiding van de inrichting, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, geen significante gevolgen heeft voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. Bont voor Dieren en VMDLT stellen dat met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden één of meer controlevoorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
a) moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b) de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat de voorschriften waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Aan de vergunning zijn geen hiermee verband houdende controlevoorschriften verbonden als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Volgens het college is dit niet nodig, omdat uit het akoestisch rapport bij de aanvraag reeds blijkt dat aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook één of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Hierbij bestaat - zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2006 in zaak no. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200605039/1&verdict_id=15812&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200605039/1&utm_term=200605039/1">200605039/1</a> heeft overwogen - geen ruimte voor een afweging door het bevoegd gezag. Dit betekent dat het college een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden wordt voldaan. Nu het college dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Bont voor Dieren en VMDLT voeren aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.1.6 overbodig is, voor zover daarin voor het incidenteel afvoeren van mest geen andere geluidgrenswaarden zijn gesteld dan welke gelden op grond van de voorschriften 9.1.2 en 9.1.3. Omdat voor deze afvoer geen hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld, valt volgens Bont voor Dieren en VMDLT ook niet in te zien waarom de afvoer ingevolge vergunningvoorschrift 9.1.7 in een logboek moet worden geregistreerd. Dit voorschrift is volgens hen in zoverre onnodig bezwarend voor de drijver van de inrichting.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat voorschrift 9.1.6 in ieder geval niet overbodig is voor zover daarin voorschrift 9.1.2 van toepassing is verklaard op de incidentele afvoer van mest. Voorschrift 9.1.2 ziet als zodanig enkel op activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, waarvan deze afvoer geen deel uitmaakt.
De afvoer van mest is op grond van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning, en voorschrift 9.1.6 beperkt tot 10 keer per jaar gedurende de dagperiode. Teneinde de naleving van de vergunning op dit punt te kunnen controleren, heeft het college in redelijkheid registratie van de afvoer van mest in een logboek kunnen voorschrijven. Niet valt in te zien dat voorschrift 9.1.7 in zoverre onredelijk bezwarend is voor de drijver van de inrichting. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Op 1 februari 2009 is de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) in werking getreden. Als gevolg hiervan zijn alle gebieden die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn thans aangemerkt als Natura 2000-gebieden waarop onder meer het regime van paragraaf 2 van titel 2 van hoofdstuk III van de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing is. De door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geëiste bescherming wordt bereikt door toepassing van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet meer aan de orde is.
De gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dienen uitsluitend te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat de door Bont voor Dieren en VMDLT ten aanzien van dit aspect in de huidige procedure over de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer naar voren gebrachte beroepsgronden voor het college bij het - met inachtneming van de uitspraak in deze zaak - nemen van een nieuw besluit op de aanvraag niet langer aanleiding kunnen geven om de milieuvergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden. De Afdeling ziet daarom aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover dat besluit wordt vernietigd voor zover daarbij met betrekking tot de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld. Over de vaststelling van één of meer controlevoorschriften met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden dient het college een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 4 maart 2008;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover het besluit wordt vernietigd voor zover daarbij met betrekking tot de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oirschot aan de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de gemeente Oirschot aan de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009