200804935/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2008, kenmerk PZH-2008-375877, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rotterdam (hierna: de raad) bij besluit van 20 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Bospolder Tussendijken" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar [een van de appellanten], in persoon en bijgestaan door A.S.L. de Vries, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.K. van Asperen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. [appellanten] voeren als formeel bezwaar aan dat het bestreden besluit niet overeenkomstig artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) binnen twee weken na bekendmaking ter inzage is gelegd.
Daargelaten de juistheid van deze stelling, overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor de wijken Tussendijken en Bospolder in de deelgemeente Delfshaven. Het plan heeft voor een deel een conserverend karakter. Daarnaast is een aantal ontwikkelingen in het kader van stedelijke herstructurering opgenomen.
2.4. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde Bebouwing III", met de nadere aanduiding "gebouwde parkeervoorzieningen" betreffende het perceel [locatie]. Zij voeren aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik van het perceel als garagebedrijf, terwijl het vorige bestemmingsplan "Bospolder-Tussendijken 1986" gebruik van het perceel als garagebedrijf wel mogelijk maakte.
2.5. Het college acht het plandeel met de bestemming "Gemengde Bebouwing III", met de nadere aanduiding "gebouwde parkeervoorzieningen" betreffende het perceel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad een zekere vrijheid heeft in het toekennen van bestemmingen aan gronden.
2.6. [appellanten] zijn eigenaren van de bedrijfsruimte met bovenwoningen op het perceel. In de bedrijfsruimte wordt een garagebedrijf geëxploiteerd en worden radiateuren en airco-installaties ingebouwd.
2.7. In het bestemmingsplan "Bospolder-Tussendijken 1986" had het perceel de bestemming "Gemengde Bebouwing II", met de nadere aanduiding "garagebedrijven toegestaan".
Ingevolge artikel 9, derde lid, onder c, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Bospolder-Tussendijken 1986" zijn op de gronden met deze bestemming op de begane grond garagebedrijven zonder plaat- en spuitwerk toegelaten ter plaatse van de aanduiding "garagebedrijven toegestaan", met dien verstande dat indien het gebruik van een garagebedrijf definitief is beëindigd, een garagebedrijf ter plaatse niet meer is toegestaan.
2.8. In het onderhavige plan heeft het perceel de bestemming "Gemengde Bebouwing III", met de nadere aanduiding "gebouwde parkeervoorzieningen".
Ingevolge artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor woningen en niet-geluidsgevoelige maatschappelijke voorzieningen zowel op de begane grond als op de verdiepingen, alsmede voor kantoren en bedrijven op de begane grond welke zijn ontsloten vanaf de Mathenesserdijk en op de hoekpunten van het bouwblok, met bijhorende berg- en stallingsruimten, alsmede tuinen, ontsluitingswegen- en paden.
Ingevolge artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften worden onder bedrijven, zoals bedoeld in het derde lid, verstaan bedrijven welke zijn vermeld in de categorieën 1 tot en met 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten, behorende bij de planvoorschriften, met uitzondering van de handel in/reparatie van auto's.
2.9. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de planvoorschriften mag het ten tijde van het van kracht worden van dit plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en van bouwwerken, dat in strijd is met dit plan, worden voortgezet en zodanig worden gewijzigd, dat het in dezelfde als wel in mindere mate strijdigheid met dit plan oplevert.
2.10. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van het perceel als garagebedrijf niet als zodanig in het plan is opgenomen, maar onder de werking van het overgangsrecht is gebracht.
2.11. In het algemeen dient bestaand legaal gebruik dienovereenkomstig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Voorts dient aannemelijk te zijn dat het bestaande legale gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd.
2.11.1. De raad heeft nader uiteengezet dat hij belang hecht aan herstructurering van het plangebied. In het plangebied zijn woningen voorzien en op de begane grond kunnen bedrijfs- en kantoorruimten worden gerealiseerd. Daarnaast kan in het plangebied eventueel een school worden gevestigd. De nadruk is gelegd op wonen met beperkte bedrijvigheid. De raad heeft het gebruik van het perceel als garagebedrijf niet als zodanig bestemd omdat hij de aanwezigheid van garagebedrijven in het plangebied in dit kader onwenselijk acht. Ten aanzien van de andere in het plangebied aanwezige garagebedrijven is in het plan een uitsterfregeling opgenomen omdat het, aldus de raad, financieel niet haalbaar is alle gronden tegelijkertijd te verwerven. De geografische ligging van het garagebedrijf van [appellanten] in het plangebied is voor de raad reden om de gronden van dit garagebedrijf als eerste te verwerven. De raad heeft aangegeven bereid te zijn tot onteigening over te gaan. Ter zitting is gebleken dat het onteigeningsplan sinds 26 januari 2009 ter inzage ligt.
2.11.2. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis behoefde toe te kennen aan het belang van [appellanten] om hun garagebedrijf ter plaatse te kunnen blijven uitoefenen. De stelling van [appellanten] dat de bebouwing ter plaatse nog in goede staat verkeerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voorts heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het perceel als garagebedrijf binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.12. [appellanten] brengen verder naar voren dat het plan ten onrechte niet voorziet in een alternatieve locatie voor hun garagebedrijf en dat bovendien tot op heden nog geen alternatieve locatie is gevonden.
2.12.1. De Afdeling overweegt dat de WRO de raad in het kader van de bestemmingsplanprocedure niet verplicht te voorzien in een alternatieve locatie ten aanzien van bedrijven die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd. De mogelijkheden tot verplaatsing van het garagebedrijf van [appellanten] zijn in het minnelijk overleg voorafgaand aan de onteigeningsprocedure aan de orde gekomen. De raad en [appellanten] hebben sinds 2005 onderhandeld over een alternatieve locatie en er zijn verschillende alternatieve locaties bekeken. Dat het minnelijk overleg niet tot een overeenkomst heeft geleid doet hier niets aan af.
De Afdeling overweegt dat de vergelijking die [appellanten] in dit kader maken met de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200406961/1&verdict_id=9977&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200406961/1&utm_term=200406961/1">200406961/1</a> niet opgaat. In die zaak kon er geen adequate alternatieve locatie voor een benzinestation worden gevonden omdat het gemeentelijk beleid omtrent motorbrandstoffenstations hieraan in de weg stond. In de voorliggende zaak zijn echter wel alternatieven aanwezig, maar heeft het minnelijk overleg niet tot een overeenkomst geleid.
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Gemengde bebouwing III", met de nadere aanduiding "gebouwde parkeervoorzieningen" betreffende het perceel [locatie] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009