200804747/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2008 in zaak
nr. 07/3595 in het geding tussen:
het college van Beroep voor de Examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de Examencommissie Opleiding Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam een verzoek van [appellante] om twee schriftelijke tentamens in de vorm van een werkstuk, een take-home tentamen, een essay of opdrachten te mogen afleggen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het college van Beroep voor de Examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het college) het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2008, verzonden op 13 mei 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend, welke aan het college zijn toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. J.G.M. ter Avest, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door dr. H.L. Klaassen en prof. dr. E.H. Klijn, leden van de Examencommissie Opleiding Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam, alsmede door mr. P.J.W.M. Sliepenbeek en mr. W.A. Kleinjan, voorzitter onderscheidenlijk secretaris van het college, zijn verschenen.
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het administratieve beroep tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek terecht ongegrond heeft verklaard. Zij voert daartoe aan dat bij de afwijzing van het verzoek geen rekening is gehouden met haar schizofrenie en dat, in het licht van de beperkingen die zij daarvan ondervindt, de afwijzing van het verzoek onredelijk is.
2.1.1. Niet in geschil is dat [appellante] eerst in beroep bij de rechtbank te kennen heeft gegeven dat zij lijdt aan schizofrenie.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat daarmee bij het nemen van het besluit van 27 augustus 2007 geen rekening kon worden gehouden. Dat, naar [appellante] stelt, het niet meedelen van deze aandoening het gevolg is van die aandoening, kan niet voor rekening van het college worden gebracht. Het betoog faalt.
2.2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte een verklaring van haar arts ter bewijs van het feit dat zij aan schizofrenie lijdt, aan het college heeft voorgelegd met de vraag of die verklaring leidt tot een ander standpunt. Zij voert daartoe aan dat deze verklaring te summier van aard was om op basis daarvan een volledig beeld van haar aandoening te verkrijgen, zodat de rechtbank eerst nader onderzoek had moeten laten verrichten. Voorts had het college geen genoegen mogen nemen met de enkele verklaring van haar arts bij de bepaling van een eventueel ander standpunt.
2.2.1. Nu [appellante] eerst in beroep te kennen heeft gegeven dat zij lijdt aan schizofrenie, is de rechtbank haar ter wille geweest door het college te vragen of dat feit nog aanleiding geeft voor het innemen van een ander standpunt. Het lag op de weg van [appellante] om een volledig beeld te geven van haar aandoening. Nu zij dat niet had gedaan, bestond er voor de rechtbank noch het college de plicht nader onderzoek te doen verrichten.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het college heeft gehandeld in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
2.3.1. Deze grond is niet in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
Het beroep dat [appellante] ter zitting heeft gedaan op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en resolutie nr. 46/119 van de Verenigde Naties, dient wegens strijd met een goede procesorde eveneens buiten beschouwing te blijven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Rop
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009