200803789/1 en 200804066/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en anderen, [appellant B] en [appellant C], allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 april 2008 in de zaken nrs. 07/3561, 07/3568 en 07/3569 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen en [appellant C]
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.
Bij onderscheiden besluiten van 10 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste en tweede fase verleend voor het oprichten van een clubhuis en het plaatsen van lichtmasten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van de Tennisvereniging Eemnes.
Bij onderscheiden besluiten van 30 oktober 2007 heeft het college de door [appellant C] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk en het door [appellant A] en anderen (hierna: [appellant A] e.a.) tegen het besluit betreffende de vrijstelling en bouwvergunning eerste fase gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 9 april 2008, verzonden op 14 april 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant A] e.a. tegen het besluit van 30 oktober 2007 betreffende de vrijstelling en bouwvergunning eerste fase ingestelde beroep gedeeltelijk niet ontvankelijk en voor het overige ongegrond en de door [appellant C] tegen de beide besluiten van 30 oktober 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant A] e.a., [appellant B] en [appellant C] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 1 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant C] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2009, waar [appellant A] en [appellant C] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong en mr. I.M. van Gompel, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant B] heeft tegen de besluiten van 10 april 2007 geen bezwaar gemaakt. Evenmin heeft zij bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de besluiten van 30 oktober 2007. Er is niet gebleken van omstandigheden, in verband waarmee moet worden geoordeeld dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit leidt ertoe dat zij ingevolge artikel 6:13, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in het door haar ingestelde hoger beroep ontvangen kan worden.
2.2. [appellant A] e.a. hebben zich in bezwaar beperkt tot de vrijstelling en bouwvergunning eerste fase. Tegen het besluit van 10 april 2007, waarbij bouwvergunning tweede fase is verleend, hebben zij geen bezwaar gemaakt. Evenmin hebben zij beroep ingesteld tegen het besluit van 30 oktober 2007 dat betrekking heeft op de bouwvergunning tweede fase. Niet is gebleken van omstandigheden, in verband waarmee moet worden geoordeeld dat hun dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit leidt ertoe dat [appellant A] e.a. in zoverre evenmin in het door hen ingestelde hoger beroep ontvangen kunnen worden.
2.3. Voor zover het college betoogt dat de door [appellant A] vertegenwoordigde personen niet ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep, omdat zij niet gedurende de termijn waarbinnen hoger beroep kon worden ingesteld bekend zijn geworden, faalt dat betoog. [appellant A] heeft in het door hem ingediende hoger beroepschrift verklaard dat het hoger beroep mede is ingesteld namens een bijgevoegde lijst van namen. Uit deze lijst blijkt de identiteit van degenen, namens wie het hoger beroep is ingesteld. Voor zover zij [appellant A] echter geen machtiging voor het instellen van hoger beroep hebben gegeven, dient het namens hen ingediende hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard te worden.
2.4. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen het ongegrond verklaren van het beroep tegen hun niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar en de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van [belanghebbende], is het ongegrond, aangezien daartegen geen gronden zijn aangevoerd.
2.5. [appellant C] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat [appellant C] geen belanghebbende bij de besluiten van 10 april 2007 is, nu zij niet binnen 100 m van het perceel woont en daarop geen zicht heeft.
2.6. Het bouwplan, dat in het oprichten van een clubhuis van 353 m² en lichtmasten met een hoogte van 15 m voorziet, is - naar tussen partijen niet in geschil is - in strijd met het bestemmingsplan "Noordbuurt", dat aan het perceel de bestemming "Sportvoorzieningen" toekent. Om voor de realisering ervan niettemin bouwvergunning eerste fase te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling daarvan verleend.
2.7. Ingevolge die bepaling, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.8. Het betoog van [appellant A] e.a. dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de bouwvergunning eerste fase ten onrechte niet heeft ingetrokken, omdat binnen de in artikel 4.1, aanhef en onder a, van de bouwverordening van de gemeente Eemnes gestelde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, faalt, reeds omdat ingevolge die bepaling deze termijn niet aanvangt, dan nadat de bouwvergunning in rechte onaantastbaar is geworden en die omstandigheid zich niet voordoet.
2.9. [appellant A] e.a. betogen verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij de realisering van een project, als waarom het hier gaat, het primaat bij het bestemmingsplan behoort te liggen. Het project kan volgens hen niet met toepassing van artikel 19 van de WRO worden gerealiseerd.
2.9.1. Ook dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200302949/1&verdict_id=5893&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200302949/1&utm_term=200302949/1">200302949/1</a>), heeft de wetgever in artikel 19, eerste lid, van de WRO voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van een geldend bestemmingsplan voor de realisering van een project. Voor de uitoefening van deze bevoegdheid geldt de eis dat het desbetreffende project van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Verder dient het vrijstellingsbesluit ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO, naast de ruimtelijke onderbouwing, een beschrijving van het project en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen te bevatten. Aan deze eisen wordt voldaan.
2.10. [appellant A] e.a. betogen voorts dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen komen, heeft miskend dat het voorziene clubhuis groter is dan het bestaande, de nieuwe exploitatie van het clubhuis grotere overlast met zich brengt, de lichtmasten hinder veroorzaken en zij vanuit hun woningen zicht zullen hebben op de toegang naar het clubhuis.
2.10.1. Ook dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat realisering van het bouwplan zodanige aantasting van het uitzicht van [appellant A] e.a. veroorzaakt en zodanige overlast met zich brengt, dat het college in verband daarmee in redelijkheid de gevraagde vrijstelling niet heeft kunnen verlenen. Hierbij wordt in aanmerking genomen het oprichten van een clubhuis en lichtmasten op het perceel ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, zij het op een andere plaats dan waarop de vrijstelling ziet. Voorts heeft het college in de ruimtelijke onderbouwing op basis van de resultaten van een deskundigenonderzoek uiteengezet dat de verlichtingsarmaturen vlak worden gemonteerd, waardoor geen lichthinder voor de omgeving ontstaat. Desgevraagd heeft het college ter zitting van de Afdeling onweersproken nader uiteengezet dat hinder van strooilicht daarin is begrepen. [appellant A] e.a. hebben niet aannemelijk gemaakt dat dat onderzoek naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat het college zich daarop bij het nemen van de beslissing van 30 oktober 2007 niet heeft mogen baseren. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat van de zijde van [appellant A] e.a. geen bericht is overgelegd van een andere deskundige waaruit valt af te leiden dat voormeld onderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.11. Hetgeen [appellant A] e.a. betogen ten aanzien van verleende kapvergunningen, de verplaatsing van de tennisbanen en de parkeerplaats, betreft niet de verlening van vrijstelling en bouwvergunning eerste fase voor een clubhuis en lichtmasten, en kan om die reden niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.12. Het hoger beroep van [appellant A] e.a. en [appellant C] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart door [appellant B], [appellant D] en [appellant E] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het door [appellant A] en anderen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in zaak
nr. 07/3569 ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;
III. verklaart de hoger beroepen voor het overige ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009