200803849/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 april 2008 in zaak nrs. 07/536 en 07/597 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
Bij besluit van 9 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] van 31 maart 2006 om bouwvergunning voor het bouwen van een tijdelijke opslagloods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) onder verwijzing naar het besluit van 21 oktober 2003 afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. M.G.B. Kamst, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 18 december 2002 heeft [gemachtigde] een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het bouwen van een opslagloods met een instandhoudingstermijn op het perceel. Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het college geweigerd daarvoor bouwvergunning en vrijstelling te verlenen.
Het college heeft de nu aan de orde zijnde aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat de aanvrager volgens het college geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft vermeld, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag van 31 maart 2006 ten onrechte heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Hij voert daartoe aan dat er sprake was van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden, nu de aanvraag van december 2002 is ingediend door [gemachtigde] en niet door [appellant], zodat laatstgenoemde niet op de hoogte kan zijn van het eerdere bouwplan.
2.3.1. Onweersproken is gebleven dat [bedrijf], waarvan [gemachtigde] bestuurder is, opdracht heeft gegeven aan [appellant] om de aanvraag van 31 maart 2006 in te dienen. Gelet op de verhouding tussen [bedrijf] en [appellant] als opdrachtgever onderscheidenlijk opdrachtnemer, had [gemachtigde] invloed op en zeggenschap over het bouwplan waarvoor die aanvraag is ingediend. Aangezien [gemachtigde] bovendien de indiener is van de aanvraag die op 18 december 2002 werd ingediend, is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het enkele feit dat die aanvraag thans op naam van [appellant] is ingediend niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Blijkens de van de aanvraag deel uitmakende bouwtekeningen en situatieschetsen is de strekking van de aanvraag van 31 maart 2006 gelijk aan die van de bedoelde aanvraag van december 2002 waarop het college bij besluit van 21 oktober 2003 afwijzend heeft besloten. Beide beogen het verwezenlijken van een opslagloods op het perceel buiten het bouwvlak. De door [appellant] aangevoerde verschillen tussen beide bouwplannen doen daaraan niet af. Uit voornoemde stukken blijkt, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de verschillen in hoogte, zo daarvan al sprake is, en in bouwplaats te gering zijn om aannemelijk te maken dat de aanvraag van 31 maart 2006 van een andere strekking is.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college de aanvraag mocht aanmerken als een nieuwe aanvraag na een afwijzende beschikking. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Gelet daarop is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college de aanvraag met toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mocht afwijzen en voor de motivering mocht verwijzen naar het besluit van 21 oktober 2003.
2.3.2. Nu [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat zij niet meer behoefde toe te komen aan de vragen of het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" en of de aangevraagde bouwvergunning van rechtswege is verleend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009