200803766/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2008 in zaak nr. 07/4292 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de wijziging van een eerder verleende bouwvergunning van 1 april 2003 voor het oprichten van bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 14 april 2008, verzonden op 17 april 2008, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.M. van der Zande en H.S. Bekker, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.
2.1. Op 1 april 2003 is aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van zijn op het perceel aanwezige bedrijfsbebouwing. Gebleken is dat is gebouwd in afwijking van die bouwvergunning. Om deze situatie te legaliseren is een nieuwe bouwaanvraag ingediend waarvoor het college bij besluit van 28 augustus 2007 vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beuningse Plas" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met als nadere aanduiding "tapijtcentrum".
Ingevolge artikel 8.1 van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor een tapijtcentrum een en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen en overeenkomstig de aanduiding op de kaart.
Ingevolge artikel 8.2.1. mogen, voor zover thans van belang, uitsluitend gebouwen worden opgericht die ten dienste staan van deze bestemming, met dien verstande dat de bedrijfsgebouwen slechts binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrens mogen worden opgericht en de bedrijfsgebouwen voor een tapijtcentrum een goothoogte van maximaal 2,50 m en een bebouwingshoogte van 4,50 m niet overschrijden.
Het bouwplan is hiermee in strijd, aangezien de nokhoogte 5,02 m bedraagt. Teneinde bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.3. [appellanten] betogen dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Onder verwijzing naar een door hen overgelegd ambtelijk advies voeren zij aan dat er bij het verlenen van deze vrijstelling, anders dan het college stelt, geen toepassing wordt gegeven aan vaste bestuurspraktijk. Tevens voeren zij daartoe aan dat de aan het bouwplan ten grondslag liggende capaciteitsberekening van de hemelwaterafvoer niet deugdelijk is, dat bij het bepalen van de bebouwingshoogte van het bouwplan is uitgegaan van een onjuist peil en dat het college onvoldoende heeft meegewogen dat de opstelplaats van afvalcontainers tegenover hun woonkamerraam is gesitueerd.
2.3.1. Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat indien een bedrijf in het gebied waarin het perceel is gelegen verzoekt om vrijstelling, het vaste bestuurspraktijk is dat bezien wordt of dat bedrijf ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse als zodanig is bestemd en of op de plankaart binnen de aangegeven bebouwingsgrenzen wordt gebouwd. Aangezien het bouwplan aan deze criteria voldoet, is, volgens het college, meegewerkt aan het verlenen van vrijstelling. Dit standpunt kan niet onredelijk worden geacht. Het door [appellanten] overgelegde ambtelijke advies aan het college leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat bij de verlening van de vrijstelling geen toepassing is gegeven aan een vaste bestuurspraktijk.
Ten aanzien van de gestelde ondeugdelijkheid van de capaciteitsberekening van de waterafvoer, stelt het college zich op het standpunt dat die berekening correct is en dat daarbij, anders dan [appellanten] betogen, rekening is gehouden met het afschot van het platte dak dat het hemelwater afvoert naar de betreffende hemelwaterafvoer.
In het door [appellanten] aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat dit standpunt op onjuiste gronden rust.
Voorts heeft het college zich ten aanzien van de bebouwingshoogte van het bouwplan op het niet onredelijk standpunt kunnen stellen dat de daardoor veroorzaakte inbreuk op het planologisch regime gering van aard is en dat daarmee aansluiting wordt gezocht bij de feitelijke situatie. Uit het verhandelde ter zitting en uit de gedingstukken is, anders dan [appellanten] betogen, niet gebleken dat bij het bepalen van die bebouwingshoogte is uitgegaan van een onjuist peil.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
Voor zover [appellanten] betogen dat het college bij het verlenen van vrijstelling onvoldoende belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat de opstelplaats van afvalcontainers tegenover hun woonkamerraam is gesitueerd, leidt dit niet tot een ander oordeel, nu de bouwaanvraag geen betrekking heeft op die opstelplaats. Ten slotte ziet het betoog van [appellanten] dat is gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning op een andere procedure dan thans aan de orde, waardoor het reeds daarom niet kan slagen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009