ECLI:NL:RVS:2009:BH4633

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804107/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P. Klein
  • B.P. Vermeulen
  • L.M.A. Gimbrère
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering afgifte verklaring omtrent gedrag door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 24 april 2008 het beroep tegen de beslissing van de minister van Justitie om geen verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven ongegrond verklaarde. De minister had op 4 juni 2007 het bezwaar van [appellant] tegen de eerdere weigering van de VOG opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid kon afwijken van de beleidsregels voor het afgeven van een VOG, omdat [appellant] in 1998 onherroepelijk was veroordeeld voor moord. Dit oordeel werd door [appellant] bestreden in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigden.

De Raad van State oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag van [appellant] niet kon worden ingewilligd, ondanks het feit dat hij in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag niet in de justitiële documentatie voorkwam. De Raad stelde vast dat de minister bij het opstellen van de beleidsregels had moeten voorzien dat aanvragers die aan de voorwaarden voldoen, een VOG zouden moeten krijgen, ook als zij in het verleden een ernstig delict hadden gepleegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Raad concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig waren in het geval van [appellant].

Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

200804107/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 april 2008 in zaak nr. 07/1017 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het door [appellant] tegen het besluit van 10 april 2006 tot weigering van de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2008, verzonden op 19 mei 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Houten, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.M.A. Gimbrère, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De VOG bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 (hierna: de beleidsregels), vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Volgens paragraaf 3.1 van de beleidsregels wordt een VOG zonder meer afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing (datum beoordeling van de aanvraag) niet voorkomt in de justitiële documentatie, tenzij
A. er sprake is van zedendelicten zoals bedoeld in artikel 240b tot en met artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht; of
B. de aanvrager in die vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing enige tijd in de gevangenis heeft doorgebracht.
2.3. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van de functie van locatieleider van een basisschool.
2.4. In het bij de rechtbank bestreden besluit is vastgesteld dat [appellant] in de periode van vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing, als bedoeld in paragraaf 3.1 van de beleidsregels, niet voorkomt in de justitiële documentatie, dat hij in deze periode evenmin enige tijd in de gevangenis heeft doorgebracht en dat in de justitiële documentatie ten aanzien van hem geen zedendelicten worden vermeld. Met toepassing van artikel 4:84 van de Awb is de minister echter afgeweken van de beleidsregels, in die zin dat de aanvraag van [appellant] is beoordeeld op dezelfde wijze als in het geval de moord waarvoor hij op 17 februari 1998 onherroepelijk is veroordeeld, een binnen de genoemde periode van vier jaar voorkomend antecedent zou zijn geweest. De minister heeft aan deze afwijking ten grondslag gelegd dat het door [appellant] gepleegde delict een ernstig misdrijf gericht tegen het leven is, dat, mede gelet op veranderde inzichten omtrent het belang van een veilige schoolomgeving, niet verenigbaar is met de functie ten behoeve waarvan de VOG is aangevraagd.
2.5. [appellant] betoogt onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister in redelijkheid aanleiding heeft kunnen vinden om van de beleidsregels af te wijken, heeft miskend dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die een dergelijke afwijking ingevolge artikel 4:84 van de Awb rechtvaardigen.
2.5.1. Bij het opstellen van de beleidsregels heeft de minister gekozen voor het uitgangspunt dat een aanvraag om afgifte van een VOG wordt ingewilligd, indien de aanvrager in de periode van vier jaar voor indiening van de aanvraag niet in de justitiële documentatie voorkomt, waarbij, voor zover hier van belang, uitsluitend een uitzondering is gemaakt voor zedendelicten. Hieruit vloeit voort dat de minister bij het opstellen van de beleidsregels moet hebben voorzien dat de aldus geformuleerde beleidsregels ertoe strekten dat aan plegers van andere categorieën delicten, zoals moord, een VOG wordt afgegeven, indien zij aan de overige voorwaarden van de beleidsregels voldoen. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die bij het vaststellen van de beleidsregels niet zijn voorzien en die in de beleidsregels niet zijn verdisconteerd. De omstandigheid dat het door [appellant] indertijd gepleegde misdrijf een levensdelict is, vormt op zichzelf niet een bijzondere omstandigheid in de zin van deze bepaling. Indien de minister thans van oordeel is dat naast zedendelicten ook andere categorieën delicten, al dan niet voor bepaalde beroepsgroepen, over een langere peilperiode dan vier jaar in de besluitvorming over het al dan niet verlenen van een VOG moeten worden betrokken, wil het beleid beantwoorden aan het doel van de onderliggende regelgeving, dan zal hij de beleidsregels moeten wijzigen. De in artikel 4:84 van de Awb neergelegde bevoegdheid kan niet worden aangewend om op grond van dergelijke algemene beleidsmatige overwegingen in een individueel geval van blijkens die overwegingen niet meer actueel beleid af te wijken.
2.5.2. In het bij de rechtbank bestreden besluit is voorts niet uiteengezet waarom zich met betrekking tot de door [appellant] gepleegde moord bijzondere individuele omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat zijn aanvraag om afgifte van een VOG niet wordt ingewilligd, hoewel in het door de minister ingewonnen reclasseringsrapport de kans op recidive de laagst mogelijke classificatie is gegeven en [appellant] sedert 2002 in het onderwijs werkzaam is. Derhalve berust dat besluit op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van de minister van 4 juni 2007 ingestelde beroep ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van de minister van 4 juni 2007 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 april 2008 in zaak nr. 07/1017, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van de minister van Justitie van 4 juni 2007, kenmerk 35600200510260005, ingestelde beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 4 juni 2007, kenmerk 35600200510260005;
V. draagt de minister van Justitie op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.323,92 (zegge: dertienhonderddrieëntwintig euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 1.207,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.
176-582.