200804202/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Eye Opener, gevestigd te Haarlem, en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 mei 2008 in zaak nr. 07/3821 in het geding tussen:
de stichting Stichting Eye Opener en anderen
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 4 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college), voor zover hier van belang, op elk wegvak van de Gedempte Oude Gracht en het Verwulft eenrichtingsverkeer ingesteld en daarbij uitzondering gemaakt voor lijnbussen en fietsers.
Bij besluit van 7 mei 2007 (hierna: het besluit) heeft het college het door de stichting Stichting Eye Opener en anderen (hierna: de stichting en anderen) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2008, verzonden op 14 mei 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door de stichting en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2008, hoger beroep ingesteld.
De stichting en anderen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2009, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting, en bijgestaan door mr. W.M.U. van der Blom, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Metselaar en W.J.S. van Dijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zo veel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW) vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank heeft nagelaten te toetsen of het besluit in strijd is met wettelijke voorschriften. Zij voeren daartoe aan dat, aangezien met de invoering van eenrichtingsverkeer de vrijheid van het verkeer, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de WVW 1994, in het geding is, de rechtbank het belang van deze vrijheid overeenkomstig artikel 21, derde volzin, van het BABW had moeten afwegen tegen de inbreuk die eenrichtingsverkeer daarop maakt. De stichting en anderen betogen voorts dat de rechtbank, bij de beoordeling van de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen, ten onrechte heeft volstaan met een opsomming van de in het besluit gewogen belangen en geen zelfstandige afweging van die belangen heeft verricht. Daarbij had de rechtbank volgens hen er met name op moeten toezien dat de vrijheid van het verkeer wordt gewaarborgd.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 januari 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200605125/1&verdict_id=15911&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200605125/1&utm_term=200605125/1">200605125/1</a>), komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van zo'n besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of er een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen is, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen.
2.2.2. De door de stichting en anderen voorgestane rechterlijke afweging strookt niet met deze toetsingswijze. Anders dan de stichting en anderen betogen, heeft de rechtbank getoetst of het besluit in overeenstemming is met artikel 21, derde volzin, van het BABW. Daartoe diende zij het belang van het zo veel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer niet zelf af te wegen tegen de overige belangen die in de besluitvorming zijn betrokken. De verplichting van artikel 21, derde volzin, van het BABW rust op het college. De rechtbank diende slechts te beoordelen of het college in het besluit overeenkomstig deze bepaling voldoende heeft gemotiveerd op welke wijze het belang van het waarborgen van de vrijheid van het verkeer is afgewogen tegen de zojuist bedoelde overige belangen. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit aan het belang van de bereikbaarheid van de binnenstad door auto's minder prioriteit heeft toegekend dan het belang van de verbetering van de doorstroming van het openbaar vervoer en de verbetering van de veiligheid van fietsers en voetgangers. Anders dan de stichting en anderen betogen, heeft de rechtbank daarbij niet slechts een opsomming gegeven van de in het besluit gewogen belangen, maar tevens overwogen dat zich geen zodanige onevenwichtigheid in de belangenafweging voordoet dat het college niet in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen. Aldus heeft de rechtbank de afweging van belangen door het college op juiste wijze beoordeeld.
2.2.3. In het kader van haar hiervoor omschreven beoordeling heeft de rechtbank erop gewezen dat het college een vergelijking heeft laten maken tussen de in het besluit neergelegde verkeersmaatregelen en een door de stichting en anderen voorgesteld alternatief verkeersplan, waaruit blijkt dat de verschillen in verkeersafwikkeling tussen beide plannen gering zijn. Daarnaast heeft zij bij haar beoordeling betrokken dat volgens het in opdracht van het college door Ecorys verrichte onderzoek de in het besluit neergelegde verkeersmaatregelen voornamelijk positieve economische effecten zullen hebben, nu mede door de invoering van eenrichtingsverkeer voor andere motorrijtuigen dan lijnbussen de doorstroming van het openbaar vervoer zal worden verbeterd. Daarbij is de rechtbank er met juistheid van uitgegaan dat, teneinde te beoordelen of de vrijheid van het verkeer zo veel mogelijk wordt gewaarborgd, niet uitsluitend de gevolgen voor het particulier autoverkeer dienen te worden onderzocht, maar ook de gevolgen voor andere verkeersvormen, zoals het openbaar vervoer. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de door hem verrichte afweging van belangen voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd en dat het in redelijkheid tot de bestreden verkeersmaatregel is kunnen komen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.