200801941/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck,
verweerder.
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een fok- en vleesvarkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 14 februari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2009, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A. Hoelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. [appellant A] en [appellant B] wonen op een afstand van ongeveer 1.400 meter van de inrichting. Niet aannemelijk is geworden dat zij daar milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden, zodat zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden. De stelling van [appellant A] en [appellant B] dat zij opkomen voor het belang van het Weerterbos vanwege de gevolgen die de ammoniakuitstoot van de inrichting op dit gebied zal hebben, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat hen in onvoldoende mate onderscheidt van anderen en niet maakt dat zij in een persoonlijk belang worden geraakt op een zodanige wijze, dat hen dat kwalificeert als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is voor zover dat door [appellant A] en [appellant B] is ingesteld niet-ontvankelijk.
2.2. [appellant C] voert aan dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging valt en er geen plicht bestond tot het maken van een milieu-effectrapport (hierna: een mer). Hij voert hiertoe aan de inrichting tezamen met die aan de [locatie 2] één inrichting vormt. Het college is daarom ten onrechte enkel uitgegaan van de aantallen varkens en zeugen die worden gehouden in de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een oprichtingsvergunning is verleend, aldus [appellant C].
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Niet gebleken is van bindingen als voornoemd tussen de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een oprichtingsvergunning is verleend en de inrichting aan de [locatie 2]. Dat de inrichtingen naast elkaar zijn gelegen en in handen zijn van dezelfde familie, zoals [appellant C] betoogt, is hiertoe onvoldoende.
2.3. [appellant C] voert aan dat het college ten onrechte niet heeft gewacht met het verlenen van de oprichtingsvergunning totdat de ruimtelijke gebiedsvisie op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) en het ontwikkelingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed zijn vastgesteld.
2.3.1. In artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder is bepaald dat indien een aanvraag om een vergunning is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het vóór dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. Eerstbedoeld tijdstip is 1 januari 2007.
2.3.2. Op 12 september 2006 is de aanvraag om een vergunning voor een inrichting aan de [locatie 1] ingekomen bij het college. Gelet op het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder is de Wet geurhinder niet het op de aanvraag van toepassing zijnde recht. Het college heeft zich reeds om die reden terecht op het standpunt gesteld dat geen rekening behoefde te worden gehouden met een nog vast te stellen ruimtelijke gebiedsvisie op grond van de Wet geurhinder.
Voor zover de beroepsgrond betrekking heeft op het nog vast te stellen ontwikkelingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed, heeft het beroep geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft het beroep daarom geen doel.
2.4. [appellant C] voert aan dat door verlening van de vergunning de toename van de ammoniak- en geuremissie zodanig zal zijn dat dit een onaanvaardbare verslechtering van de bestaande milieuomstandigheden met zich mee zal brengen. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat [appellant C] aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) en de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak).
2.4.1. Vaststaat dat voor de beoordeling van stankhinder vanwege de bij het bestreden besluit vergunde fok- en varkenshouderij in dit geval de Wet stankemissie van toepassing is. De beoordeling van ammoniak vindt plaats aan de hand van de Wet ammoniak. Uit het bestreden besluit blijkt dat de Wet stankemissie noch de Wet ammoniak aan vergunningverlening in de weg staan. [appellant C] heeft geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat aan de beoordeling van het college in het kader van stank en ammoniak gebreken kleven. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de Wet stankemissie en de Wet ammoniak niet aan vergunningverlening in de weg staan.
2.5. [appellant C] voert aan, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) omdat de toename van de uitstoot van ammoniak ten gevolge van de oprichting van de vergunde inrichting significante effecten heeft voor de kwaliteit van het door de Habitatrichtlijn beschermde natuurgebied Weerterbos. Hij voert hiertoe aan dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat het Habitatrichtlijngebied Weerterbos op 3.400 meter afstand is gelegen van de inrichting.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de afstand van de inrichting tot het Habitatrichtlijngebied Weerterbos 3.400 meter bedraagt. Hierbij is uitgegaan van de contouren, zoals die op de kaart behorende bij het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000 gebied Weerter- en Budelbergen en Ringselven zijn aangegeven. Gelet op de afstand van de inrichting tot het Habitatrichtlijngebied zijn geen significante effecten voor de kwaliteit van dit gebied te verwachten, aldus het college.
2.5.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college bij de beoordeling van de ammoniakuitstoot op het Weerterbos mocht anticiperen op het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000 gebied Weerter- en Budelbergen en Ringselven.
2.5.3. Het gebied Weerterbos is geplaatst op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de communautaire lijst is geplaatst.
Uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn volgt, voor zover hier van belang, dat het college slechts vergunning mag verlenen als het, zo nodig na een passende beoordeling, kan concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast omdat voor dit gebied geen significante effecten zullen (kunnen) optreden. Dit brengt mee dat geen vergunning mag worden verleend indien een verslechtering of verstoring van betekenis, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied, optreedt.
2.5.4. Gelet op de systematiek van de Habitatrichtlijn, zoals die volgt uit artikel 4, tweede lid, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, moet worden geoordeeld dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn uitsluitend geldt voor gebieden die zijn vermeld op de vastgestelde communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Het college diende daarom het gebied Weerterbos, zoals vermeld op deze lijst, te betrekken bij zijn besluitvorming of de vergunning kon worden verleend. Uit hoofde van de Habitatrichtlijn was er voor het college geen grondslag om te anticiperen op het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000 gebied Weerter- en Budelbergen en Ringselven.
Vaststaat dat het gebied Weerterbos zoals vermeld op de communautaire lijst dichterbij de inrichting is gelegen dan het Natura 2000 gebied Weerter- en Budelbergen en Ringselven. Doordat het college is uit gegaan van de begrenzing van het Natura 2000 gebied Weerter- en Budelbergen en Ringselven in plaats van de begrenzing van het gebied Weerterbos zoals vermeld op de communautaire lijst, is niet vast komen te staan dat de toename van de uitstoot van ammoniak ten gevolge van de oprichting van de vergunde inrichting geen significante effecten heeft voor de kwaliteit van het door de Habitatrichtlijn beschermde natuurgebied Weerterbos, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
2.6. [appellant C] heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college een reactie gegeven op de naar voren gebrachte zienswijzen. [appellant C] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden, zodat het beroep voor zover beperkt tot de naar voren gebrachte zienswijzen faalt.
2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gelet op rechtsoverweging 2.5.4 gegrond. Het bestreden besluit komt geheel voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de inwerkingtreding van de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) ziet de Afdeling reden te onderzoeken of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.8. Op 1 februari 2009 is de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) in werking getreden. Als gevolg hiervan zijn alle gebieden die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn, thans aangemerkt als Natura 2000-gebieden waarop onder meer het regime van paragraaf 2 van titel 2 van hoofdstuk III van de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing is. De door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geëiste bescherming wordt bereikt door toepassing van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet meer aan de orde is.
De gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dienen vanaf 1 februari 2009 uitsluitend te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat de beroepsgrond die [appellant C] ten aanzien van dit aspect in de huidige procedure over de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer naar voren heeft gebracht, bij het
- met inachtneming van de uitspraak in deze zaak - te nemen nieuwe besluit op de aanvraag geen aanleiding kan geven om de gevraagde milieuvergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden. De Afdeling ziet hierin aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover het is ingesteld door [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover het is ingesteld door [appellant C] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck van 29 januari 2008;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
V. gelast dat de gemeente Cranendonck aan [appellant C] het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009