ECLI:NL:RVS:2009:BH4643

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806605/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het veranderen van een pluimveehouderij en de rechtsgeldigheid van de verleende vergunning

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een vergunning die op 11 juli 2008 door het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg is verleend aan De Maatschap voor het veranderen van een pluimveehouderij. De vergunning betreft wijzigingen in de mestopslag en het mestafvoersysteem. Na terinzagelegging van het besluit op 16 juli 2008 hebben appellanten op 26 augustus 2008 beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten hebben hun gronden van beroep aangevuld en het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is op 13 januari 2009 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten werden bijgestaan door hun advocaat en het college vertegenwoordigd was door ambtenaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellanten geen zienswijze hebben ingediend over het verlenen van de vergunning en dat de beroepsgrond die hierop betrekking heeft, niet-ontvankelijk verklaard kan worden. De Afdeling heeft echter ook geoordeeld dat de wijziging van de vergunning in strijd is met de rechtszekerheid, omdat niet duidelijk is dat de aan de vergunning verbonden voorschriften alleen gelden voor de vergunde verandering. De beroepsgrond van de appellanten slaagt op dit punt.

Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de beste beschikbare technieken, omdat het college niet verplicht was om de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties te betrekken bij de beslissing. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de mestopslagloods niet voldoet aan de eisen van het Besluit landbouw milieubeheer. De beroepsgronden van de appellanten zijn in dit opzicht afgewezen.

Uiteindelijk heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat de aan de vergunning verbonden normen voor geluid niet naleefbaar zijn. De Afdeling heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 4 maart 2009.

Uitspraak

200806605/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] (hierna: [De Maatschap]) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 juli 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[De Maatschap] en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. S. van der Hoek en M. Sengers, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellanten] hebben geen zienswijze naar voren gebracht over het volgens hen door het college ten onrechte in één besluit verlenen van een veranderingsvergunning en wijzigen van voorschriften behorende bij de onderliggende revisievergunning. Nu de hierop betrekking hebbende beroepsgrond niet ziet op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg dat deze beroepsgrond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. De verandering waarvoor bij besluit van 11 juli 2008 een vergunning is verleend, ziet op het wijzigen van de mestopslag en het mestafvoersysteem van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats].
2.3. [appellanten] voeren aan dat nu bij het bestreden besluit een veranderingsvergunning is verleend, in het bestreden besluit ten onrechte mede de voorschriften behorende bij de onderliggende revisievergunning zijn gewijzigd.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften alleen gelden voor de vergunde verandering. Verder stelt het college ook niet beoogd te hebben voorschriften te stellen die van toepassing zijn op de gehele inrichting.
2.3.2. Gelet op de formulering van de aan de vergunning verbonden voorschriften is niet duidelijk dat alle voorschriften uitsluitend gelden voor de vergunde verandering. Dat het college niet zou hebben beoogd voorschriften te stellen die van toepassing zijn op de gehele inrichting maakt dit niet anders. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.
De beroepsgrond slaagt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellanten] voeren aan dat, nu in de mestopslagloods mestdroging zal plaatsvinden, het college de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Richtlijn) had moeten betrekken bij de beslissing op de aanvraag om een veranderingsvergunning.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het de Richtlijn niet hoefde te betrekken bij de beslissing op de aanvraag, omdat - voor zover hier van belang - in de mestopslagloods geen mestverwerking plaatsvindt en de Richtlijn alleen hierop van toepassing is.
2.5.2. Mestverwerking is in de Richtlijn gedefinieerd als 'toepassing van een basistechniek of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen'. In de Richtlijn wordt onder meer mestdroging als voorbeeld genoemd van mestverwerking. Uit de procesbeschrijving van mestdroging in de Richtlijn blijkt dat ervan uit wordt gegaan dat bij het drogen van mest gebruik wordt gemaakt van energie.
2.5.3. In de inrichting vindt opslag van mest plaats waarbij op een natuurlijke manier water uit mest verdampt. Gelet op de wijze waarop mestverwerking wordt gedefinieerd in de Richtlijn en de procesbeschrijving van mestdroging heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de mestdroging in de mestopslagloods geen mestverwerking is in de zin van de Richtlijn. Het college heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Richtlijn niet van toepassing is en daarom niet bij de beslissing op de aanvraag behoefde te worden betrokken.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten] voeren aan dat in de mestopslagloods niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat in deze loods ongedroogde mest wordt opgeslagen. Volgens hen volgt uit het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij) dat slechts de opslag van gedroogde mest als beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. Zij voeren verder aan dat onvoldoende is onderzocht of de door de mestdroging en mestopslag veroorzaakte stank- en stofemissies aanvaardbaar zijn.
2.6.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, samen met de bijlage bij deze regeling, voor zover hier van belang, moet met het in tabel 1 van de bijlage genoemde BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installatie betreft.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, samen met de bijlage bij deze regeling, voor zover hier van belang, moet met de in tabel 2 van de bijlage genoemde Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening worden gehouden, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting.
2.6.2. Niet in geschil is dat de inrichting geen gpbv-installatie als bedoeld in de Wet milieubeheer is. Het college was daarom niet verplicht om bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. In plaats daarvan was het college op grond van artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, verplicht met de Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening te houden. Uit paragraaf 6 van deze oplegnotitie volgt dat voor de opslag van mest in een inrichting die geen gpbv-installatie is, de eisen van het Besluit landbouw milieubeheer zijn gebaseerd op het toepassen van de beste beschikbare technieken. Niet in geschil is dat de mestopslagloods voldoet aan de eisen die het Besluit landbouw milieubeheer aan de opslag van mest stelt. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde mestopslagloods gebaseerd is op de beste beschikbare technieken.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het college ten aanzien van de opslag van mest de aspecten geur en stof heeft onderzocht. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek onvoldoende is geweest.
De beroepsgronden falen.
2.7. [appellanten] voeren aan, dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, omdat het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.2 vereist dat mestopslag op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater dient plaats te vinden, terwijl de mestopslagloods op minder dan 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater is aangevraagd. Zij betogen dat het opnemen van dit voorschrift daarom neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning, hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de conclusie van [appellanten] dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, gebaseerd is op de onjuiste veronderstelling dat de opslag van mest niet op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater plaats kan vinden. Het enkele feit dat de mestopslagloods op minder dan 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater is aangevraagd en vergund, leidt er volgens het college niet toe dat de opslag van mest niet op ten minste 5 meter vanaf de insteek plaats kan vinden.
2.7.2. Niet gebleken is dat de opslag van mest niet op ten minste 5 meter afstand vanaf de insteek van het oppervlaktewater kan plaats vinden. Het college heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten voorschrift 5.1.2 aan de vergunning te verbinden zonder dat dit een weigering van de gevraagde vergunning inhoudt.
De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellanten] voeren aan dat de in de veranderingsvergunning opgenomen normen voor geluid niet naleefbaar zijn. Zij voeren hiertoe aan dat mede als gevolg van het tonale karakter van het hanengekraai van de binnen de inrichting aanwezige hanen de geluidbelasting is onderschat.
2.8.1. In voorschrift 4.1.1 van het bestreden besluit is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd in cumulatie met de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan: 50 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur.
2.8.2. Uit het van de aanvraag onderdeel uitmakende akoestisch rapport opgesteld door Cauberg-Huygen d.d. 24 januari 2008 blijkt dat de waarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) op de woning Parallelweg 134 50 dB(A) bedraagt.
Bij uitspraak van heden in zaak nr.
200801877/1heeft de Afdeling geoordeeld dat het hanengekraai afkomstig van de binnen de pluimveehouderij gehouden hanen een tonaal karakter heeft. Daarom dient een toeslagfactor van 5 dB(A) toegepast te worden. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) op de woning Parallelweg 134 bedraagt bij toepassing van de toeslagfactor meer dan 50 dB(A). Hieruit volgt dat voorschrift 4.1.1 niet nageleefd kan worden. De blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering is daarom niet mogelijk, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond slaagt.
2.9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij uitspraak van heden in zaak nr.
200801877/1de Afdeling het college reeds heeft veroordeeld tot vergoeding van de overige proceskosten waarom door [appellanten] is verzocht, niet zijnde de proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg van 11 juli 2008, kenmerk WM 07.2055;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Woudenberg aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat de gemeente Woudenberg aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009
373-578.