200803869/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 april 2008 in zaak nr. 07/5106 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een carport op het perceel [locatie] te Zoetermeer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college het daartegen door [appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2008, verzonden op 18 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, en het college, vertegenwoordigd door M. Bervoets-Siemer en mr. W.G.M. Coenen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.F. Thunissen, advocaat te Den Haag, als belanghebbende gehoord.
2.1. Aan de woning op het perceel is een berging gebouwd. De carport is aan de woning en de berging gebouwd. Volgens de bouwtekening heeft de carport een oppervlakte van 6,0 m bij 5,2 m.
2.1.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rokkeveen-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 1, onderdeel 20, van de planvoorschriften moet onder een voorste bebouwingsgrens worden verstaan: een grenslijn die samenvalt met de naar de weg of - zo deze er niet is - langzaamverkeersroute gekeerde bouwperceelsgrens, tenzij hiervan in deze voorschriften wordt afgeweken, in welk geval deze op een bepaalde afstand van en evenwijdig aan de naar de weg gekeerde bouwperceelsgrens loopt.
Ingevolge onderdeel 22 van dat artikel, voor zover hier van belang, wordt een rooilijn per bouwperceel als volgt bepaald:
a. door de contouren van het naar de weg - of zo deze er niet is - langzaamverkeersroute gekeerde deel van de aanwezige gebouwen;
b. buiten de in a. vermelde contourlijn door een daarop aansluitende lijn evenwijdig aan de voorste bebouwingsgrens tot de bouwperceelsgrens;
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt de hoogte van bouwwerken gemeten vanaf het aansluitend afgewerkte terrein tot enig punt van het bouwwerk, met dien verstande dat in ongelijk terrein wordt gemeten vanaf het nivo van het afgewerkte terrein, dat aansluit aan de hoofdtoegang van het bouwwerk na de voltooing van de bouw.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, voor zover hier van belang, van de voor het bestemmingsplan van toepassing zijnde bebouwingsvoorschriften, die zijn vastgesteld als partiële herziening van de voor Rokkeveen en Noordhove geldende bestemmingsplannen en die in 2002 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zijn goedgekeurd, is het toegestaan:
a. om woningen en andere hoofdgebouwen te bouwen binnen de voor- en achtergevelrooilijn, mits de voorste en achterste bebouwingsgrens niet worden overschreden;
b. in afwijking van het onder a. gestelde, buiten het verlengde van de voor- of achtergevelrooilijn van de aangrenzende woning, woningen en andere hoofdgebouwen te bouwen mits:
I. de overschrijding van deze verlengde voor- of achtergevelrooilijn niet meer bedraagt dan 2.00 meter of zoveel meer als de afstand tot de dichtstbijzijnde bouwperceelsgrens van de aangrenzende woning ;
II. de voorste en achterste bebouwingsgrens niet worden overschreden;
c., voor zover thans van belang, in de onder a. en b. bedoelde bebouwingszone de bouwhoogte van een bouwwerk gelijk te laten zijn aan de bouwhoogte op of zo dicht mogelijk bij deze grens van de aangrenzende woning, waarbij perceelinwaarts deze hoogte met een hoek van 45 graden kan worden vergroot;
f., voor zover thans van belang, buiten de onder a. en b. bedoelde bebouwingszones bouwwerken te realiseren die in de bouwperceelsgrens een bouwhoogte hebben van 2.00 meter, waarbij perceelinwaarts die hoogte met een hoek van 45 graden kan worden vergroot tenzij:
IV: aaneengesloten wordt gebouwd met bouwwerken in de onder b. bedoelde bebouwingszone, in welk geval de bouwhoogte in de zijdelingse perceelsgrens 3.00 meter mag worden over een diepte van maximaal 1.00 meter en mits de voorste bebouwingsgrens niet wordt overschreden.
Ingevolge het zesde lid, van dat artikel kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bouwwerken die op basis van de vrijstellingsbepaling onder 5. mogen worden gebouwd ter bescherming van een onevenredige aantasting van bezonning en uitzicht van belendende percelen.
Ingevolge artikel 18 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het college bevoegd met in achtneming van het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 14 nadere eisen te stellen ten aanzien van
a. de situering en de afmetingen van bouwwerken, indien dat noodzakelijk is ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
b. de minimum- of maximumafstand van de bebouwing tot de bouwperceelsgrenzen;
2.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en met de nadere eisen die in 1996 op grond van artikel 18 van de planvoorschriften zijn vastgesteld.
2.2.1. Gelet op artikel 1, onder 20, van de planvoorschriften valt de voorste bebouwinggrens van het perceel [locatie] samen met de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen. De voorgevelrooilijn en het verlengde daarvan zijn gelegen op 4 m afstand van en evenwijdig aan de voorste bebouwingsgrens.
Een 2 m diep gedeelte van de carport is gelegen achter het verlengde van de voorgevelrooilijn van de woning [locatie]. Ter plaatse mag de hoogte van bouwwerken gelijk zijn aan de hoogte van de woning. Een daarop aansluitend gedeelte van 2 m voor deze lijn is gelegen in de in artikel 11, vierde lid, onder b van de bebouwingsvoorschriften bedoelde bebouwingszone. Ter plaatse mag de bouwhoogte gelijk zijn aan de hoogte van gebouwen op de grens van de voorgevelrooilijn. Vervolgens is een 1 m diep deel van de carport gesitueerd op het buiten die zone gelegen gedeelte van het bouwperceel. De bouwhoogte mag ter plaatse 3 m bedragen. Het resterende gedeelte van de carport is gelegen tussen de voorste bebouwingsgrens en op 1 m van die voorste bebouwingsgrens. Ter plaatse mag de bouwhoogte eveneens 3 m bedragen.
2.2.2. Anders dan [appellant] aanvoert blijkt uit de aanvraag dat de vergunde bouwhoogte van de carport 3,00 m bedraagt, gemeten vanaf het peil van de hoofdtoegang van de woning. Niet gebleken dat het college aldus in afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften heeft gemeten, nu de carport aansluit aan de woning. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bouwplan voor wat betreft de bouwhoogte voldoet aan het bestemmingsplan.
2.2.3. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de in 1996 vastgestelde nadere eisen voor de toets van het bouwplan aan het bestemmingsplan niet van belang zijn. Anders dan [appellant] stelt, hebben deze nadere eisen niet het karakter van algemene regels die deel zijn gaan uitmaken van het bestemmingsplan. Deze nadere eisen konden slechts betekenis hebben als specifiek toetsingskader voor het beoordelen van de in 1997 voor de woningen aan de Zirkoon ingediende bouwaanvragen. De omstandigheid dat het bouwplan niet aan deze nadere eisen voldoet, kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd hoefde het college evenmin aanleiding te zien alsnog nadere eisen als bedoeld in artikel 18 van de planvoorschriften op te leggen. Artikel 11, zesde lid, van de planvoorschriften biedt evenmin grondslag tot het stellen van nadere eisen, aangezien er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en een vrijstelling als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel niet aan de orde is.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer Ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009