200804726/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 mei 2008 in zaak nr. 07/1735 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Meijel.
Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meijel (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het realiseren van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2008, verzonden op 8 mei 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door I.H.E. Hanssen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] exploiteert onder meer een onderneming die zich toelegt op de verhuur van evenementenmaterialen. Op het perceel vindt in een loods opslag van deze materialen plaats.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Herziening en uitbreiding Bedrijventerrein De Wielen" rust op het perceel de bestemming "Bedrijven B".
Ingevolge artikel 2.02, tweede lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften, in samenhang met het derde lid, aanhef en onder b, van dat artikel, zijn nieuwe bedrijfswoningen slechts toegestaan na vrijstelling overeenkomstig het zesde lid, aanhef en onder d, aanhef en onderdeel 1 van dat artikel.
Ingevolge artikel 2.02, zesde lid, aanhef en onder d, kan het college vrijstelling verlenen teneinde bij een bedrijf een bedrijfswoning toe te staan, mits wordt voldaan aan de nader in dat artikel lid gestelde vereisten. Een daarvan, opgenomen in onderdeel 1, houdt in dat wordt aangetoond dat de bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met het functioneren en de organisatie van het bedrijf.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor het functioneren van de organisatie van zijn verhuurbedrijf. De rechtbank heeft daarbij volgens [appellant] bovendien miskend dat het college bij de beantwoording van de vraag of de bedrijfswoning noodzakelijk is, ten onrechte een strengere invulling aan het in de planvoorschriften opgenomen noodzaakcriterium heeft gegeven dan voordien, terwijl er geen wijziging van het planologische toetsingskader heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank miskend dat het college, door vrijstelling te weigeren, zowel het gelijkheidsbeginsel als het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, aldus [appellant].
2.4. Het college heeft bij zijn beoordeling van de noodzaak van de bedrijfswoning aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2005 in zaak no.
200404881/1. In onder meer deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat met betrekking tot de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van doorslaggevend belang is of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht; een en ander dient aan de hand van objectieve criteria te worden vastgesteld.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de noodzaak om bij zijn bedrijf te wonen niet heeft aangetoond. Niet gebleken is dat de bedrijfsvoering ter plaatse van hem zoveel tijd en aandacht opeist, dat in verband daarmee een redelijk belang om op het perceel te wonen moet worden aangenomen. Het college heeft daarbij onderzocht of een verhoogde kans op calamiteiten of bijzondere bedrijfsprocessen de aanwezigheid van een bedrijfswoning noodzakelijk maken, doch heeft die omstandigheden, gelet op de aard van het bedrijf, terecht niet aanwezig geacht.
De door [appellant] gestelde diefstalgevoeligheid van de opgeslagen materialen en de omstandigheid dat het halen en brengen van de materialen voor een deel buiten normale kantooruren plaatsvindt, zijn evenmin omstandigheden die nopen tot een bedrijfswoning.
2.5. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college door vrijstelling te weigeren heeft gehandeld in strijd met het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel, faalt evenzeer. Het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel strekken niet zover dat het college omdat het in het verleden een te soepel, althans achterhaald gebleken toepassing aan het noodzaaksvereiste heeft gegeven in die onjuiste benadering dient te volharden.
2.6. De conclusie is dat de beroepsgronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009