ECLI:NL:RVS:2009:BH5478

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802258/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van vergunning voor autodemontagebedrijf in Noord-Brabant

Op 8 februari 2008 verleende het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een vergunning aan [vergunninghoudster] voor het veranderen van een autodemontagebedrijf. Dit besluit werd op 18 februari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] op 31 maart 2008 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd op 12 februari 2009 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college de vergunning op goede gronden had verleend, maar vernietigde enkele voorschriften van de vergunning die in strijd waren met elkaar. De Afdeling stelde dat de vergunning voor het autodemontagebedrijf moest worden aangepast om de toegankelijkheid voor hulpdiensten te waarborgen. De rechtbank oordeelde dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend waren en dat het college niet in strijd had gehandeld met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond van [appellant] over de opslagcapaciteit en de noodzaak van de Jumbokraan werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat het beroep gedeeltelijk gegrond was en bepaalde dat de vergunning moest worden aangepast.

Uitspraak

200802258/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een autodemontagebedrijf aan de [locatie] te [plaats] en met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschriften, die zijn verbonden aan de bij besluiten van 13 januari 2004 en 22 maart 2005 krachtens die wet voor deze inrichting verleende vergunningen, gewijzigd. Dit besluit is op 18 februari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en het college, vertegenwoordigd door H.J. van der Donk, mr. M. van Ginhoven en B.M.A.J. van den Bogaard, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2. Overwegingen
Bestreden besluit
2.1. Het bestreden besluit betreft, voor zover hier van belang, het gebruik van een O&K-loader, een wijziging van de stallingsruimte, een wijziging van de tijden voor het laden en stallen van een vrachtwagen met autowrakken en een wijziging van de opstelling en de inhoud van de Seda-installatie en riolering. Daartoe zijn bij het bestreden besluit aan de vergunning de voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 verbonden en voorschrift 2.1.1 van de op 13 januari 2004 verleende vergunning en de voorschriften 7.2.1, 11.3.25 en 11.3.26 van de op 22 maart 2005 verleende vergunning gewijzigd.
Algemeen toetsingskader
2.2. Ingevolge artikel 8.24 van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden.
Ingevolge artikel 8.24, tweede lid, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Geluid
2.3. [appellant] vreest voor geluidoverlast ten gevolge van het tegelijkertijd gebruik van de Jumbokraan en de O&K-loader. Hij betoogt dat de gestelde grenswaarden niet kunnen worden nageleefd, omdat de Jumbokraan vaker zal worden gebruikt dan één maal per maand. Voorschrift 1.1.2 is in dit verband volgens [appellant] niet voldoende om de naleving van de gestelde grenswaarden te waarborgen. Voorts betoogt hij dat het nut en de noodzaak van de Jumbokraan niet zijn aangetoond.
2.3.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar het bij de aanvraag om milieuvergunning gevoegde akoestisch onderzoek van Prinssen en Bus raadgevende ingenieurs van 5 april 2007 op het standpunt dat de gestelde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Volgens het college kunnen deze grenswaarden worden nageleefd.
2.3.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege de inrichting zijn in het gewijzigde vergunningvoorschrift 2.1.1 grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode vanwege het in werking zijn van de inrichting. Voor de bepaling van de geluidbelasting heeft het college zich gebaseerd op het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek van Prinssen en Bus.
Bij de beoordeling van de geluidhinder voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college aansluiting gezocht bij de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking).
2.3.3. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen.
2.3.4. De gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van woningen van derden voldoen aan de richtwaarden die in de Handreiking voor een landelijke omgeving, zoals hier aan de orde, worden genoemd. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.3.5. In het akoestisch rapport is voor de bedrijfstijd van de O&K-loader uitgegaan van 10 minuten per dag. Ook voor de Jumbokraan is uitgegaan van een bedrijfstijd van 10 minuten per dag, met dien verstande dat deze gemiddeld één maal per maand wordt gebruikt. Uit het akoestisch rapport volgt dat, hiervan uitgaande, aan de in voorschrift 2.1.1 gestelde grenswaarden kan worden voldaan, ook als de Jumbokraan en de O&K-loader tegelijkertijd in gebruik zijn. Mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de berekeningen in het akoestisch rapport niet juist zijn.
De aanvraag maakt volgens het dictum van het bestreden besluit deel uit van dat besluit. Volgens de aanvraag zal de Jumbokraan niet meer dan gemiddeld één maal per maand worden gebruikt voor het indrukken van hoge auto's waar de O&K-loader niet geschikt voor is. Ook gelet op het deskundigenbericht van de StAB is het niet aannemelijk dat de Jumbokraan vaker zal worden gebruikt.
Het college heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gestelde grenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.3.6. In voorschrift 1.1.2 is bepaald dat van ieder gebruik van de Jumbokraan een logboek dient te worden bijgehouden waarin wordt vermeld:
a. de datum van het gebruik;
b. de begin- en eindtijd van het gebruik.
Aangezien de Jumbokraan volgens de aanvraag gemiddeld slechts één maal per maand wordt gebruikt heeft het college dit voorschrift in redelijkheid toereikend kunnen achten om het gebruik van de Jumbokraan te controleren.
Voor zover [appellant] betoogt dat dit voorschrift niet zal worden nageleefd, heeft dit betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.3.7. Het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend voor de aangevraagde activiteiten. De vraag naar het nut en de noodzaak van de Jumbokraan speelt hierbij geen rol.
2.3.8. De beroepsgrond faalt.
Opslagcapaciteit
2.4. [appellant] betoogt verder dat het college in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in acht te nemen zorgvuldigheid bij het nemen van het bestreden besluit geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of de inrichting voorziet in de aangevraagde opslagcapaciteit van 140 autowrakken. Volgens [appellant] heeft de StAB ten onrechte niet in aanmerking genomen dat sinds de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2004, nr.
200401822/1, een nieuwe werkplaats is gebouwd, die ten koste is gegaan van de voor de opslag van autowrakken beschikbare ruimte.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een nader onderzoek niet nodig is, aangezien de Afdeling ten aanzien van de opslagcapaciteit in haar voormelde uitspraak van 29 december 2004 heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat, rekening houdend met de gemiddelde oppervlakte van een autowrak, de doorgang tussen de autowrakken en de loods, op het terrein van de inrichting voldoende ruimte is om het aangevraagde aantal autowrakken van destijds 150 ongestapeld te kunnen opslaan. Een nader onderzoek naar de mogelijkheid om 140 wrakken op te slaan is daarom volgens het college niet nodig.
2.4.2. In voorschrift 1.1.1 is bepaald dat binnen de inrichting maximaal 140 stuks autowrakken aanwezig zijn.
Met het bestreden besluit wordt het aantal vergunde autowrakken teruggebracht van 150 naar 140 in verband met de ruimte die door de O&K-loader wordt ingenomen. Mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB is voldoende aannemelijk dat het terrein voldoende ruimte biedt voor 140 ongestapelde autowrakken. Gelet op de bij het bestreden besluit behorende tekening en de tekening behorende bij het besluit van 13 januari 2004, dat in voormelde uitspraak van de Afdeling van 29 december 2004 aan de orde was, hebben er naast de O&K-loader geen andere veranderingen in de inrichting plaatsgevonden die ten koste zijn gegaan van de voor de opslag van autowrakken beschikbare ruimte. Van een nieuwe werkplaats is ten opzichte van de bij het besluit van 13 januari 2004 vergunde situatie geen sprake.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van nader onderzoek naar de beschikbare opslagcapaciteit. Het heeft niet in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb.
De beroepsgrond faalt.
Parkeren vrachtwagen
2.5. Het betoog van [appellant] richt zich voorts tegen de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26. Volgens [appellant] maken deze voorschriften het mogelijk dat gedurende het weekend een met autowrakken geladen vrachtwagen op de rijroute op het terrein wordt geplaatst. Dit heeft tot gevolg dat een vrije doorgang naar het achterterrein van de inrichting wordt belemmerd, waardoor dat terrein niet meer bereikbaar is in geval van calamiteiten. Daar is ten onrechte geen nader onderzoek naar gedaan, aldus [appellant]. Deze voorschriften zijn daarom in tegenspraak met voorschrift 7.2.1, zo stelt [appellant], en kunnen niet worden nageleefd. Voorts betwijfelt [appellant] het nut en de noodzaak van de opslag van de autowrakken op de vrachtwagen gedurende het weekend. Daarnaast vreest hij voor visuele hinder ten gevolge van de vrachtwagen. Hij betoogt tenslotte dat het college bij het stellen van deze voorschriften geen acht heeft geslagen op de cultuurhistorische landschappelijke waarde van het gebied waar de inrichting is gelegen.
2.5.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar het advies van de commandant van de brandweer van 20 september 2007 en de bij de aanvraag behorende foto's op het standpunt dat er voldoende ruimte is om het achterterrein in geval van calamiteiten te bereiken. Volgens het college vullen de voorschriften 7.2.1 enerzijds en de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 anderzijds elkaar aan. Van visuele hinder is geen sprake, aldus het college. Het betoog met betrekking tot de cultuurhistorische landschappelijke waarde dient volgens het college niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat het eerst in beroep naar voren is gebracht. Bovendien betreft dit een planologisch aspect dat niet in deze procedure aan de orde is, zo stelt het college.
2.5.2. In het gewijzigde voorschrift 7.2.1 is bepaald dat, om de toegankelijkheid op het terrein van de inrichting voor de brandweer en hulpdiensten te waarborgen, de standplaats voor de vrachtwagen, kraan en O&K-loader zich niet mag bevinden op de rijroute naar het achterste gedeelte van het terrein van de inrichting maar dat de standplaats voor de vrachtwagen zich moet bevinden bij de containers en de standplaats van de kraan en de O&K-loader aan het einde van de rijroute.
In de twee laatste volzinnen van de gewijzigde voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 is bepaald dat met uitzondering van zaterdagmiddag tot maandagochtend daaropvolgend een vrachtwagen geladen mag zijn met autowrakken, mits deze staat opgesteld tussen de loods en de werkplaats. De vrije ruimte tussen de werkplaats en de vrachtwagen moet 5 meter bedragen, zodat hulpdiensten het achterterrein onbelemmerd kunnen bereiken.
2.5.3. Volgens de aanvraag wordt de vrachtwagen in het weekend gestald op een plaats tussen de werkplaats en de loods zoals op de bij de aanvraag behorende tekening aangegeven. Volgens die tekening bevindt deze locatie zich tussen de loods en het magazijn III. Ter zitting is gebleken dat de bedoeling van de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 is voor te schrijven dat in afwijking van voorschrift 7.2.1 in de periode van zaterdagmiddag tot maandagochtend een vrachtwagen met autowrakken tussen het magazijn III en de loods mag worden opgesteld. Aangezien deze strekking niet uit de tekst van de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 blijkt, slaagt de beroepsgrond van [appellant] voor zover hij betoogt dat de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 in tegenspraak zijn met de voorschriften 7.2.1. De Afdeling ziet aanleiding om de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 zelf voorziend aan te passen op na te melden wijze.
2.5.4. Onbestreden is dat indien de vrachtwagen op de bij de aanvraag behorende tekening aangegeven locatie tussen het magazijn III en de loods wordt gestald, er een ruimte van 5 meter breed tussen het magazijn III en de vrachtwagen over blijft. Volgens het advies van de commandant van de brandweer van 20 september 2007 is deze ruimte voldoende om in geval van calamiteiten het achterterrein te kunnen bereiken. Dit wordt in het deskundigenbericht van de StAB bevestigd. Gelet daarop heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van een nader onderzoek naar de bereikbaarheid van het achterterrein. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5.5. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
Nu de beroepsgrond over de cultuurhistorische landschappelijke waarde geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
De vragen of de cultuurhistorische landschappelijke waarde van het gebied waarin de inrichting is gelegen wordt aangetast en of zich visuele hinder voordoet, komen primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat de vrachtwagen, indien deze tussen het magazijn III en de loods wordt gestald, vanaf de openbare weg wel kan worden opgemerkt, maar niet in het oog springt. Voorts heeft [appellant] volgens de stukken nauwelijks zicht op de vrachtwagen. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet een zodanige aantasting van de cultuurhistorische landschappelijke waarden van het gebied voordoet en geen sprake is van zodanige visuele hinder, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5.6. Het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend voor de aangevraagde activiteiten. De vraag naar het nut en de noodzaak van de opslag van de autowrakken op de vrachtwagen gedurende het weekend speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond faalt in zoverre.
Bodem
2.6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht naar mogelijke verontreiniging van de bodem in verband met de vraag of voorafgaand aan de wijziging van de opstelling en de inhoud van de Seda-installatie en de riolering saneringsmaatregelen hadden moeten worden getroffen. Daartoe voert hij aan dat in een bezoekverslag van 6 december 2006 van RMB is vermeld dat de olie- en benzine-afscheider en/of slibvangput lekkages vertoonden waardoor mogelijk bodemverontreiniging is opgetreden.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat binnen de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie geen andere bodembedreigende activiteiten zullen gaan plaatsvinden. De aan de vergunning van 13 januari 2004 verbonden voorschriften zijn volgens het college toereikend ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging. Voorts stelt het college dat uit bevindingen van Technoconsult Infra van 27 maart 2007 volgt dat geen sprake is van lekkages vanuit het rioleringsysteem en daarvan evenmin sprake is geweest. Aanvullend bodemonderzoek is daarom volgens het college niet nodig.
2.6.2. Volgens het bestreden besluit zullen binnen de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie geen andere bodembedreigende activiteiten gaan plaatsvinden. De wijzigingen in vergelijking met de situatie die bij het besluit van 13 januari 2004 is vergund, waaraan voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging zijn verbonden, betreffen enkel de wijziging van de opstelling van de Seda-installatie, de olie-/benzineafscheider en de slibvangput. Blijkens het onderzoek van Technoconsult Infra vertonen zowel het oude als het nieuwe gedeelte van de bedrijfsriolering geen lekverlies en is die vloeistofdicht. Het college heeft zich daarom en mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging.
In het kader van de Wet milieubeheer kunnen voorschriften worden gesteld ter beperking van de nadelige milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting, waaronder het stellen van voorschriften ter voorkoming van eventuele verdere verontreiniging. Het saneren van eventuele bestaande verontreinigingen van de bodem vindt plaats in het kader van de saneringsregeling van de Wet bodembescherming en is in beginsel niet van belang in het kader van vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat saneringsmaatregelen nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu ten aanzien waarvan in het kader van de thans aan de orde zijnde vergunning voorschriften kunnen worden gesteld.
Het college heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nader onderzoek naar eventuele verontreiniging van de bodem in het kader van de thans aan de orde zijnde vergunning niet nodig is.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.7. Het beroep van [appellant] is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de twee laatste volzinnen van de daarbij gewijzigde vergunningvoorschriften 11.3.25 en 11.3.26. De Afdeling zal ten aanzien van deze voorschriften zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Aangezien de onderhavige zaak tezamen met de zaak met nr.
200805631/1ter zitting is behandeld wordt de vergoeding van de kosten gemaakt voor reis en verblijf niet meer dan eenmaal toegekend.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 februari 2008, kenmerk 1373619, voor zover het betreft de twee laatste volzinnen van de bij dat besluit gewijzigde vergunningvoorschriften 11.3.25 en 11.3.26;
III. bepaalt dat de volgende twee volzinnen in de plaats treden van de vernietigde twee volzinnen:
"Een vrachtwagen mag met autowrakken geladen zijn van zaterdagmiddag tot maandagochtend daaropvolgend, indien de vrachtwagen, in afwijking van voorschrift 7.2.1, staat opgesteld op de locatie tussen het magazijn III en de loods zoals aangegeven op de bij de aanvraag behorende tekening van 23 juli 2007, nr. M02.001007. De vrije ruimte tussen het magazijn III en de vrachtwagen moet minimaal 5 meter zijn, zodat hulpdiensten het achterterrein onbelemmerd kunnen bereiken.";
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 699,95 (zegge: zeshonderdnegenennegentig euro en vijfennegentig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009
378.