ECLI:NL:RVS:2009:BH5481

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804745/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • W. Konijnenbelt
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor kamerverhuur in Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Op 11 november 2005 verleende het college een reguliere bouwvergunning voor het veranderen van een woning met opslagruimte in kamerverhuur op een perceel in Utrecht. Appellanten, bestaande uit drie personen en de Beleggings- en Trustee Maatschappij Midden Nederland B.V., maakten bezwaar tegen deze vergunning. Het college verklaarde hun bezwaar ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Utrecht oordeelde op 13 februari 2007 dat het college opnieuw op het bezwaar moest beslissen, waarna het college op 15 juni 2007 opnieuw de vergunning verleende. De rechtbank vernietigde deze beslissing op 9 mei 2008, waarna beide partijen in hoger beroep gingen bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 3 februari 2009 behandeld. De appellanten voerden aan dat de bouwvergunning in strijd was met de bouwverordening, met name artikel 2.5.12, dat het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn verbiedt. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bouwvergunning niet kon worden verleend. De Raad stelde vast dat de rechtbank de beroepsgrond van de appellanten had moeten uitsluiten, omdat deze eerder was ingetrokken. Het hoger beroep van [appellant sub 1] werd gegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van [appellanten sub 2] ongegrond werd verklaard. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellanten sub 2] tegen het besluit van het college ongegrond. Tevens werd het griffierecht aan [appellant sub 1] terugbetaald.

Uitspraak

200804745/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2 A], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2 B], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2 C], wonend te [woonplaats], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beleggings- en Trustee Maatschappij Midden Nederland B.V., gevestigd te Bilthoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 mei 2008 in zaak
nr. 07/2063 in het geding tussen:
[appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B], [appellant sub 2 C] en de Beleggings- en Trustee Maatschappij Midden Nederland B.V.
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [appellant sub 1] (hierna: [appellant sub 1]) een reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen van een woning met opslagruimte in kamerverhuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het college het door [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B], [appellant sub 2 C] en de Beleggings- en Trustee maatschappij Midden Nederland B.V. (hierna: [appellanten sub 2]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2007, nr. 06/1745, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 februari 2007 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het door hen gemaakte bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 15 juni 2007 heeft het college het door [appellanten sub 2] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2008, verzonden op 13 mei 2008, heeft de rechtbank het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2007 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het hen gemaakte bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2008, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 8 augustus 2008. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2008.
[appellanten sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Het college is, met kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het veranderen van een woning met opslagruimte om dit pand geschikt te maken voor kamerverhuur. In het gebouw komen 16 studentenkamers. Met het realiseren van het bouwplan wordt de achtergevelrooilijn als vastgesteld in artikel 2.5.12 van de bouwverordening van de gemeente Utrecht (hierna: de bouwverordening) overschreden.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien:
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het bestemmingsplan "Oog en Al" mogen bouwwerken die op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan aanwezig zijn of in uitvoering zijn, of gebouwd kunnen worden met inachtneming van het bepaalde in de Woningwet en welke bouwwerken afwijken van dit plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Voordat het bestemmingsplan "Oog en Al" van kracht werd, golden de "Voorschriften voor de bebouwde kom 1958, 3e herziening, rood gebied" ter plaatse als bestemmingsplan.
2.4. Het bouwplan valt onder het in artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het bestemmingsplan "Oog en Al" vervatte overgangsrecht.
2.5. Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 m is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, moet, een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld, een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard.
Ingevolge het zesde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
Ingevolge artikel 2.5.12 is het, onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13, verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.13 is het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn niet van toepassing op de daar genoemde gevallen.
2.6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing voor zover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid blijven de voorschriften van de bouwverordening aanvullend van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
2.7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening aan verlening van bouwvergunning voor het bouwplan in de weg staat. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat de rechtbank de desbetreffende beroepsgrond van [appellanten sub 2] buiten beschouwing had dienen te laten, nu zij hun bezwaar dat de bouw met die bepaling in strijd is in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2007 uitdrukkelijk hebben laten vallen.
2.7.1. In hun tegen het besluit van 11 november 2005 gemaakte bezwaar hebben [appellanten sub 2] zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening aan verlening van bouwvergunning voor het bouwplan in de weg staat. Uit het verslag van de in die bezwaarprocedure gehouden hoorzitting blijkt dat [appellanten sub 2] deze grond toen hebben ingetrokken. Ter zitting van de Afdeling hebben zij dat bevestigd.
Na de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2007 hebben [appellanten sub 2] voornoemde grond met het oog op het nieuw te nemen besluit op bezwaar opnieuw aangevoerd en vervolgens ook bij de rechtbank voorgedragen. Nu deze grond in de procedure die heeft geleid tot deze uitspraak is ingetrokken en hij niet ziet op een regel waaraan ambtshalve door de rechter behoort te worden getoetst, had de rechtbank die beroepsgrond uit een oogpunt van zorgvuldig en doelmatig gebruik van procesmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen nog in geschil is, buiten beschouwing dienen te laten.
Het betoog slaagt.
2.8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is reeds hierom gegrond. Hetgeen hij voor het overige in dit verband aanvoert, behoeft dan ook geen bespreking.
Het hoger beroep van [appellanten sub 2]
2.9. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 2.5.12 van de bouwverordening aan verlening van bouwvergunning voor het bouwplan in de weg staat.
2.9.1. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat de rechtbank in de uitspraak van 13 februari 2007 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het bouwplan met artikel 2.5.12 van de bouwverordening in strijd is, zodat de rechtbank thans van dit oordeel had moeten uitgaan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college het bestemmingsplan "Oog en Al" bij het nemen van het besluit van 15 juni 2007 moest betrekken, aldus [appellanten sub 2].
2.9.1.1. In de uitspraak van 13 februari 2007 heeft de rechtbank op basis van het bestemmingsplan "Voorschriften voor de bebouwde kom 1958, 3e herziening, rood gebied", overwogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.12 van de bouwverordening. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Dit laat evenwel onverlet dat een besluit op bezwaar in beginsel moet worden genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van die beslissing bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Indien in dat op zicht een wijziging is opgetreden, kan dat ertoe leiden dat een oordeel van de rechtbank niet langer van betekenis is voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
Ten tijde van het nieuwe besluit op bezwaar van 15 juni 2007 was het bij het eerdere besluit op bezwaar nog geldende bestemmingsplan "Voorschriften voor de bebouwde kom 1958, 3e herziening, rood gebied" niet langer van kracht en was het bestemmingsplan "Oog in Al" inmiddels in werking getreden. Daarom diende het college te beoordelen of in het licht van dat bestemmingsplan artikel 2.5.12 van de bouwverordening nog steeds aan verlening van bouwvergunning in de weg stond. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
2.9.2. Voorts betogen [appellanten sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat toepassing van artikel 2.5.12 van de bouwverordening in dit geval leidt tot een situatie die niet in overeenstemming is met artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften en dat artikel 2.5.12 van de bouwverordening derhalve buiten toepassing moet blijven.
2.9.2.1. Het in artikel 2.5.12 van de bouwverordening opgenomen verbod bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn, valt in dit geval niet te rijmen met de ingevolge artikel 31, eerste lid, van het bestemmingsplan "Oog en Al" bestaande mogelijkheid een gebouw gedeeltelijk te vernieuwen of te veranderen. Gelet voorts op de in dit bestemmingsplan opgenomen regeling inzake de situering van bouwwerken is in het bestemmingsplan voorzien in het onderwerp waarop artikel 2.5.12 van de bouwverordening betrekking heeft.
2.9.3. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 2.5.12 van de bouwverordening aan verlening van bouwvergunning voor het bouwplan niet in de weg staat. Het betoog faalt.
2.10. Het betoog van [appellanten sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij het verlenen van ontheffing krachtens artikel 2.5.3, zesde lid van de bouwverordening geen rekening kon houden met het belang van de op de verbindingsweg naar het perceel gevestigde erfdienstbaarheid, dient buiten beschouwing te blijven, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7.1 is overwogen.
2.11. Het hoger beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
2.12. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellanten sub 2] tegen het besluit van 15 juni 2007 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.13. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 mei 2008 in zaak nr. SBR 07/2063;
III. verklaart het door [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B], [appellant sub 2 C] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid de maatschap Beleggings- en Trustee Maatschappij Midden Nederland B.V. bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009
357-476.