200805631/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften verbonden aan de bij besluit van 13 januari 2004 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor [vergunninghouder] aan de [locatie] te [plaats] en een aantal voorschriften ingetrokken onderscheidenlijk gewijzigd. Dit besluit is op 16 juni 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en het college, vertegenwoordigd door H.J. van der Donk, mr. M. van Ginhoven en B.M.A.J. van den Bogaard, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2.1. Het college heeft het bestreden besluit genomen in verband met een wijziging van het Besluit beheer autowrakken (hierna: het Bba). Daartoe heeft het college een aantal aan de bij besluit van 13 januari 2004 verleende vergunning verbonden voorschriften ingetrokken onderscheidenlijk gewijzigd en een aantal nieuwe voorschriften daaraan verbonden.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] betoogt dat het college strengere voorschriften aan de vergunning had behoren te verbinden, aangezien de voorschriften volgens hem regelmatig worden overtreden. Hij wijst in dit verband op de in artikel 5, tweede lid, van het Bba neergelegde bevoegdheid.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet nodig is om nadere eisen te stellen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Bba.
2.3.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bba verbindt het bevoegd gezag de in de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften aan een vergunning voor een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken.
Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen ten aanzien van:
a. het aantal banden dat binnen de inrichting mag worden opgeslagen, bedoeld in voorschrift 2, tweede volzin, van onderdeel D van de bijlage bij dit besluit;
b. de wijze van opslag van afgetapte vloeistoffen of vloeistof bevattende gedemonteerde onderdelen, bedoeld in de voorschriften 3 en 4 van onderdeel A van de bijlage bij dit besluit en van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, bedoeld in de voorschriften 1, 2 en 3 van onderdeel D van de bijlage bij dit besluit;
c. de stapelhoogte voor autowrakken, bedoeld in voorschrift 1 van onderdeel E van de bijlage bij dit besluit;
d. het ter beschikking stellen van autowrakken aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden, bedoeld in voorschrift 3 van onderdeel E van de bijlage bij dit besluit.
2.3.3. Het betoog dat de voorschriften niet worden nageleefd heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Voor het overige heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom het college van de in artikel 5, tweede lid, van het Bva neergelegde bevoegdheid gebruik had moeten maken. Zijn betoog biedt daarom geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn.
Voorschriften E1 tot en met E4
2.4. Het betoog van [appellant] richt zich voorts tegen de voorschriften E1 tot en met E4 en de intrekking van de bij besluit van 22 maart 2005 aan de vergunning verbonden en vervolgens bij besluit van 8 februari 2008 gewijzigde voorschriften 11.3.25 en 11.3.26.
2.4.1. Het college stelt zich inmiddels op het standpunt dat de gewijzigde voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 in stand hadden moeten blijven en verzoekt de Afdeling daarom de voorschriften E1 en E4, die dienen ter vervanging van de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26, te vernietigen.
2.4.2. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen voor zover het de voorschriften E1 en E4 betreft. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.4.3. De voorschriften E2 en E3 dienen, anders dan [appellant] kennelijk betoogt, niet ter vervanging van de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26. Zijn betoog bevat voor het overige geen redenen waarom het college de voorschriften E2 en E3 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5. [appellant] kan zich verder niet verenigen met de gewijzigde voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 betreffende de registratie van gegevens met betrekking tot afvalstoffen. Hij stelt dat ten onrechte bepaalde gegevens van jaarlijkse registratie zijn uitgezonderd. Hij twijfelt daarom aan de naleving van deze voorschriften.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat deze beide voorschriften aansluiten bij het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Van de onder b en f van voorschrift 1.1.1 genoemde gegevens is volgens het college geen jaaroverzicht nodig omdat dit geen toegevoegde waarde heeft voor het toezicht op de naleving. Volgens het college kunnen de voorschriften voorts worden nageleefd.
2.5.2. In voorschrift 1.1.1 is bepaald dat vergunninghoudster verplicht is binnen de inrichting een dagelijkse registratie bij te houden van ten aanzien van de in dat voorschrift genoemde gegevens.
In voorschrift 1.1.2 is bepaald dat per kalenderjaar vanaf 1 april van het daaropvolgende jaar voor gedeputeerde staten een jaaroverzicht beschikbaar dient te zijn van de onder a, c, d, e en g van voorschrift 1.1.1 genoemde gegevens.
2.5.3. Uit voorschrift 1.1.2 volgt dat van de onder b en f van voorschrift 1.1.1 genoemde gegevens geen jaaroverzicht beschikbaar hoeft te zijn. De gegevens onder b betreffen de aanvoer- en afvoerdata van de voertuigen c.q. autowrakken en de gegevens onder f betreffen het aantal binnen de inrichting aanwezige voertuigen c.q. autowrakken. Gelet op voorschrift 1.1.1 dient wel een dagelijkse registratie van deze gegevens te worden bijgehouden.
2.5.4. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van deze gegevens een jaarlijkse registratie naast een dagelijkse registratie niet nodig is omdat een jaarlijkse registratie geen toegevoegde waarde heeft voor het toezicht op de naleving van de voorschriften met betrekking tot de hoeveelheid voertuigen en autowrakken. Het college heeft de voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 op dit punt in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.5.5. Er bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 niet kunnen worden nageleefd. Voor zover [appellant] betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, heeft deze grond geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit.
2.5.6. De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de voorschriften E1 en E4 en het intrekken van de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 betreft. De Afdeling zal ten aanzien van deze voorschriften zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Aangezien de onderhavige zaak tezamen met de zaak met nr.
200802258/1ter zitting is behandeld wordt de vergoeding van de kosten gemaakt voor reis en verblijf niet meer dan eenmaal toegekend.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 juni 2008, kenmerk 1419298, voor zover het de voorschriften E1 en E4 en het intrekken van de bij besluit van 22 maart 2005 aan de vergunning verbonden en bij besluit van 8 februari 2008 gewijzigde voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 betreft;
III. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 juni 2008;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009