ECLI:NL:RVS:2009:BH5491

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805707/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • R.J.R. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing voor het vervangen en verlengen van een brug over de Kromme Wetering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep is ingesteld tegen de ontheffing die het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland heeft verleend aan [belanghebbende] voor het vervangen en verlengen van een brug over de Kromme Wetering. De ontheffing werd verleend bij besluit van 25 oktober 2006, en na bezwaar van [appellant] werd deze ontheffing opnieuw verleend op 22 mei 2007. De rechtbank oordeelde dat [belanghebbende] voldoende belang had bij de ontheffing, ondanks het feit dat hij niet de eigenaar van de percelen is. De rechtbank concludeerde dat de ontheffing niet in strijd was met de Keur van het waterschap en dat de tekeningen die bij de ontheffing waren gevoegd voldoende duidelijk waren. [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de ontheffing niet geweigerd had moeten worden op basis van mogelijke problemen met onderhoud en wateroverlast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 maart 2009 behandeld en het hoger beroep ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200805707/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 juni 2008 in zaak nr. 07/3307 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland (hierna: het college) [belanghebbende] ontheffing verleend voor het vervangen en verlengen van een brug over de Kromme Wetering (hierna: de watergang) ter plaatse van de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [..], nrs. […] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en [belanghebbende] ontheffing verleend voor het leggen van een brug over de watergang ter plaatse van de percelen.
Bij uitspraak van 5 juni 2008, verzonden op 13 juni 2008, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 19 en 20 augustus 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2009, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G.P.M. van de Mortel en R.H.J. van Eimeren, beiden ambtenaar in dienst van het waterschap Rivierenland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat [belanghebbende] voldoende belang heeft bij het verlenen van ontheffing van de in de Keur voor waterkeringen en wateren van het waterschap Rivierenland (hierna: de Keur) gestelde verbodsbepalingen om de percelen met een brug met elkaar te verbinden, heeft miskend dat [belanghebbende] niet de eigenaar van de percelen is en geen toestemming voor het handhaven van bouwwerken op de percelen heeft gekregen.
2.1.1. Niet in geschil is dat [belanghebbende] eigenaar van het ene en beheerder van het andere perceel is, dat de percelen door een watergang van elkaar zijn gescheiden en dat, indien de percelen niet door middel van de brug met elkaar zouden worden verbonden, hij zich slechts met een grote omweg over de percelen kan verplaatsen. Voor zover [belanghebbende] geen toestemming voor het handhaven van bouwwerken op de percelen heeft, laat dat onverlet dat de brug een functie bij de interne ontsluiting van de percelen kan vervullen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich redelijkerwijs niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat [belanghebbende] een belang bij het verlenen van de gevraagde ontheffing heeft.
Het betoog faalt.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de bij de ontheffing behorende tekeningen de maatvoering en situering van de brug onvoldoende duidelijk weergeven, heeft miskend dat die tekeningen tegenstrijdig zijn en niet duidelijk maken onder welke hoek de brug wordt geplaatst.
2.2.1. Niet in geschil is dat de Keur en de aan de ontheffing verbonden voorschriften zich niet ertegen verzetten dat de brug niet haaks op de oevers van de watergang wordt aangelegd. Voorts geeft het in hoger beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de tekeningen en de daarop aangegeven maatvoering, in samenhang met de aan de ontheffing verbonden voorschriften, niet voldoende duidelijk maken wat [belanghebbende] op grond van de ontheffing mag realiseren.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat afwijkingen van de ontheffing bij de feitelijke realisering van de brug bij haar niet aan de orde zijn, heeft miskend dat het college van te voren wist dat de opleggingpunten van de brug niet op ten minste een meter landinwaarts van de insteek van de watergang worden geplaatst en de brug niet in overeenstemming met het aan de ontheffing verbonden voorschrift nr. 15 zou kunnen worden gerealiseerd.
2.3.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tussen de percelen aanleggen van een brug waarvan de opleggingpunten op de in dat voorschrift bedoelde afstand zijn geplaatst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Of de brug in strijd met dat voorschrift is gerealiseerd, staat in deze procedure niet ter discussie, omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, daarin slechts datgene ter toetsing voorligt waarvoor ontheffing is verleend.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de gevraagde ontheffing had behoren te weigeren op de grond dat de brug de te verrichten onderhoudswerkzaamheden zal bemoeilijken en tot wateroverlast zal leiden, heeft miskend dat het college, nu het niet weet onder welke hoek de brug wordt geplaatst, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het onderhoud van de watergang goed kan worden verricht.
2.4.1. Aan het besluit van 5 juni 2007 heeft het college een advies van de afdeling Onderhoud van het waterschap Rivierenland ten grondslag gelegd. In dat advies is vermeld dat de brug schuin over de watergang komt te liggen, maar dit geen belemmering voor het onderhoud van de watergang is. Dat [appellant] kritische kanttekeningen bij deze conclusie heeft geplaatst, brengt op zichzelf niet met zich dat het college daarvan bij de besluitvorming niet heeft mogen uitgaan, nu in die kanttekeningen geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies zijn gelegen. Daarbij is van belang dat aan de ontheffing verschillende voorschriften zijn verbonden die een goede doorstroming van het water garanderen en [appellant], indien het onderhoud niet goed wordt verricht, het waterschap daarop kan aanspreken.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009
452.