ECLI:NL:RVS:2009:BH5493

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900930/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Oosting
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake wijziging veehouderij in Uden

Op 4 maart 2009 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een inwoner van Uden tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden, dat op 17 december 2008 een verklaring had afgegeven op basis van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Deze verklaring betrof een wijziging van de veehouderij van de vergunninghouder aan een specifieke locatie in Uden. Het besluit werd op 29 december 2008 ter inzage gelegd, waarna de verzoeker bezwaar maakte en op 3 februari 2009 een verzoek indiende om een voorlopige voorziening te treffen.

De zitting vond plaats op 26 februari 2009, waar zowel de verzoeker als vertegenwoordigers van het college en de vergunninghouder aanwezig waren. De voorzitter overwoog dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen, omdat de bouwwerkzaamheden al waren voltooid. De voorzitter benadrukte dat de beoordeling van het verzoek een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de bodemprocedure.

De voorzitter concludeerde dat de verklaring van het college voldeed aan de eisen van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De verzoeker had niet aannemelijk gemaakt dat de veranderingen zouden leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan toegestaan. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200900930/1/M2.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente Uden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een wijziging van de veehouderij van [vergunninghouder] (hierna: de maatschap) aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 december 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De maatschap heeft stukken in het geding gebracht.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 februari 2009, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. A.A.S.A.M. Zwaans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de maatschap, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, vergezeld door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De voorzitter overweegt allereerst dat het treffen van een voorziening om - zoals [verzoeker] kennelijk wenst - te verhinderen dat overeenkomstig de gemelde veranderingen wordt gebouwd, niet mogelijk is. Gebleken is dat de desbetreffende bouwwerkzaamheden inmiddels zijn voltooid.
2.3. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. De voorzitter overweegt dat in dit geding ter beoordeling staat of de door het college krachtens artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer gegeven verklaring voldoet aan de daaraan in dat artikel gestelde eisen. De argumenten en stellingen van [verzoeker] die hierop geen betrekking hebben, blijven in het navolgende onbesproken.
2.5. De melding heeft betrekking op de wijziging van een stal door het slopen van een drijfmestput, het naar voren plaatsen van de voerruimte, het plaatsen van een kantine, en het verhogen van de nok. Het college heeft bij het bestreden besluit verklaard dat deze veranderingen niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken, noch tot een andere inrichting, en evenmin aanleiding geven tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 en 8.25.
2.6. [verzoeker] heeft betoogd dat niet alle voor de inrichting verleende milieuvergunningen in werking zijn getreden. Wat daar ook van zij, dit betekent niet dat het college niet krachtens artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer een verklaring mocht geven. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 juni 2004 in zaak nr.
200406607/1bieden de bewoordingen van artikel 8.19 geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de onderliggende vergunning niet alleen moet zijn verleend, maar dat het besluit tot vergunningverlening tevens in werking moet zijn getreden alvorens een melding kan worden gedaan en het bevoegd gezag daarop een verklaring kan geven.
[verzoeker] heeft ter zitting nog betoogd dat de gemelde veranderingen leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de voor haar geldende vergunningen mag veroorzaken. Hij heeft deze stelling echter niet aannemelijk gemaakt.
Nu ook voor het overige in het betoog van [verzoeker] geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat het college ten onrechte de bestreden verklaring heeft gegeven, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009
262-576.