ECLI:NL:RVS:2009:BH5496

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900043/1/H2 en 200900043/2/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidie en terugvordering van voorschotten voor het project 'Movement on the European labour market'

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 maart 2009 uitspraak gedaan over de intrekking van subsidies en de terugvordering van voorschotten die aan [appellant] waren verleend voor het project 'Movement on the European labour market'. De besluiten tot verlening van subsidie voor de jaren 2000 tot en met 2006 werden op 15 november 2007 ingetrokken, en de reeds betaalde voorschotten werden teruggevorderd. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren verklaarde deze bezwaren ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had op 24 november 2008 het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de voorzitter van de Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht de bezwaren van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard voor de jaren 2000 tot en met 2006.

De voorzitter heeft de zaak behandeld op 12 februari 2009, waarbij zowel de appellant als het Nationaal Agentschap aanwezig waren. De voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de zaak direct kon worden beoordeeld. De appellant betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de bezwaarschriften niet tijdig waren ingediend. De voorzitter bevestigde echter dat de besluiten van 15 november 2007 bepalend waren voor de aanvang van de bezwaartermijn en dat de appellant de ontvangst van deze besluiten niet aannemelijk had gemaakt.

Daarnaast betoogde de appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte had verwezen naar een niet-bestaand besluit van 27 februari 2006. De voorzitter concludeerde dat dit een kennelijke verschrijving was en dat de voorzieningenrechter de juiste besluiten had beoordeeld. De voorzitter oordeelde verder dat het Nationaal Agentschap op goede gronden had besloten de subsidie in te trekken, gebaseerd op een deskundigenrapport van PricewaterhouseCoopers, waaruit bleek dat de activiteiten waarvoor subsidie was verleend niet hadden plaatsgevonden. De voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

200900043/1/H2 en 200900043/2/H2.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2008 in zaak nrs. 08/3750 en 08/3436 in het geding tussen:
[appellant],
en
het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 15 november 2007 zijn de besluiten tot verlening van subsidie voor de jaren 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2006 voor het project "Movement on the European labour market" ingetrokken en de reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 14 juli 2008 heeft het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren (voorheen: het Nationaal Agentschap Leonardo da Vinci-II; hierna: het Nationaal Agentschap) de door [appellant], daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2008, verzonden op 25 november 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2008, voor zover dit ziet op ongegrondverklaring van de bezwaarschriften tegen de besluiten die zien op de jaren 2000, 2001, 2002, 2003 en 2006, vernietigd, bepaald dat de uitspraak, voor zover deze ziet op niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaarschriften gericht tegen de voornoemde besluiten, in de plaats treedt van het besluit van 14 juli 2008 en bepaald dat dit besluit voor het overige in stand blijft. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State op 29 december 2008 per fax ingekomen, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 februari 2009, waar [appellant], in persoon, en het Nationaal Agentschap, vertegenwoordigd door mr. M.H.P. Claassen, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat het Nationaal Agentschap daarom ter zitting heeft verzocht en dat [appellant] heeft aangegeven zich daarmee te verenigen.
2.2. Bij onderscheiden besluiten van 4 december 2000, 6 april 2001, 22 maart 2002, 18 april 2003, 20 oktober 2004 en 18 april 2006 zijn aan [appellant] ingevolge de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Regeling Leonardo da Vinci-II subsidies verleend voor het project "Movement on the European labour market". Ter uitvoering van deze subsidieverleningen zijn tussen [appellant] en het Nationaal Agentschap overeenkomsten, de zogenoemde "Grant agreements for mobility", gesloten.
Bij onderscheiden besluiten van 15 november 2007 zijn deze subsidieverleningen ingetrokken en de reeds betaalde voorschotten, ten bedrage van in totaal € 580.927,53, vermeerderd met de wettelijke rente, teruggevorderd. Bij besluit van 14 juli 2008 zijn deze besluiten gehandhaafd.
2.3. In hoger beroep staat in de eerste plaats ter beoordeling of de voorzieningenrechter terecht zelf voorziend de bezwaren, voor zover gericht tegen de besluiten van 15 november 2007 die zien op de jaren 2000, 2001, 2002, 2003 en 2006, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.1. Wat betreft deze niet-ontvankelijkverklaring, betoogt [appellant] tevergeefs dat zijn bezwaarschriften van 31 december 2007 tijdig waren ingediend. De voorzieningenrechter heeft terecht de besluiten van 15 november 2007 bepalend geacht voor de aanvang van de bezwaartermijn. [appellant] heeft de ontvangst van de aangetekend verzonden besluiten van 15 november 2007 niet, althans niet op aannemelijke wijze weersproken. Ook overigens is aannemelijk, dat deze besluiten op die datum op de in artikel 6:8, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, voorgeschreven wijze aan [appellant] bekend zijn gemaakt. De voorzieningenrechter heeft deze datum dan ook terecht bepalend geacht voor de aanvang van de bezwaartermijn en terecht overwogen dat de bezwaarschriften van 31 december 2007 niet tijdig waren ingediend. Voor zover tevens brieven gedateerd 21 november 2007, inhoudende de intrekking van de subsidieverleningen en de terugvordering van de reeds betaalde voorschotten, aan [appellant] zijn verzonden en hij deze bepalend heeft geacht voor de aanvang van de bezwaartermijn, doet dit aan het voorgaande niet af. Deze brieven zijn wat inhoud betreft gelijkluidend aan de besluiten van 15 november 2007 en riepen daarmee geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven, zodat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de voorzieningenrechter de bezwaren van [appellant], voor zover gericht tegen de besluiten van 15 november 2007 betreffende de jaren 2000, 2001, 2002, 2003 en 2006, terecht zelf voorziend niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, wat betreft de intrekking van de subsidieverlening voor het jaar 2004 alsmede de terugvordering van het voor dat jaar reeds betaalde voorschot, ten onrechte heeft verwezen naar een besluit van 27 februari 2006, nu dat volgens hem niet bestaat. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] voorts ten onrechte overwogen dat het Nationaal Agentschap zijn brief van 16 maart 2007 had moeten aanmerken als een tijdig tegen dat besluit ingediend bezwaarschrift.
2.4.1. Nu het dossier wel een brief gedateerd 27 februari 2007 bevat, in het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter eveneens een besluit van die datum wordt genoemd en de voorzieningenrechter de op 16 maart 2007 gedateerde reactie van [appellant] op die brief als tijdig ingediend bezwaarschrift heeft aangemerkt, kan er geen misverstand over bestaan dat de voorzieningenrechter kennelijk heeft bedoeld te verwijzen naar de brief van 27 februari 2007. Het door de voorzieningenrechter genoemde jaartal 2006 berust op een kennelijke verschrijving die niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leidt.
Voorts heeft de voorzieningenrechter de brief van 27 februari 2007 terecht als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangemerkt, nu deze brief strekt tot intrekking van de subsidieverlening voor het jaar 2004 alsmede terugvordering van een bedrag van € 129.816,00 en deze brief derhalve is gericht op rechtsgevolg. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het Nationaal Agentschap de op 16 maart 2007 gedateerde reactie van [appellant] had moeten aanmerken als een tijdig tegen het besluit van 27 februari 2007 ingediend bezwaarschrift. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant] in zijn brief van 16 maart 2007 verzoekt om de intrekking en terugvordering te heroverwegen. Dat [appellant] thans aanvoert dat de brief van 16 maart 2007 niet als bezwaarschrift is ingediend, doet, gelet op de bewoordingen ervan, aan het voorgaande niet af.
Met de voorzieningenrechter wordt derhalve geoordeeld dat het besluit van 14 juli 2008 moet worden aangemerkt als een besluit genomen op het door [appellant] op 16 maart 2007 gemaakte bezwaar, aangevuld bij brief van 31 december 2007, tegen het besluit van 27 februari 2007, aangevuld bij het besluit van 15 november 2007 dat betrekking heeft op het jaar 2004 (project NL/04/A/PL/IB/123753).
2.5. [appellant] betoogt ten slotte - samengevat weergegeven - dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het Nationaal Agentschap op goede gronden aan het besluit van 14 juli 2008 ten grondslag heeft gelegd dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden en dat [appellant] niet aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen heeft voldaan. Hiertoe voert [appellant] aan dat het aan dat besluit ten grondslag gelegde deskundigenrapport van PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (hierna: PwC) van 17 oktober 2007 gebrekkig is en de daarin weergegeven bevindingen eenzijdig en tegenstrijdig zijn.
2.5.1. Ingevolge artikel 4:36, eerste lid, van de Awb kan ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst worden gesloten.
Ingevolge artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder b, f en h, kan het bestuursorgaan de subsidieontvanger verplichtingen opleggen met betrekking tot de administratie van aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, het afleggen van rekening en verantwoording omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn, en het uitoefenen van controle door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek op het door het bestuursorgaan gevoerde financiële beheer en de financiële verantwoording daarover.
Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan zolang de subsidie niet is vastgesteld de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;
b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
[…]
Ingevolge artikel 4:57 kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, nog geen vijf jaren zijn verstreken.
2.5.2. Bij besluit van 14 juli 2008 heeft het Nationaal Agentschap zich, in navolging van het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften Nationaal Agentschap, op het standpunt gesteld dat op grond van de bevindingen in het deskundigenrapport van PwC van 17 oktober 2007 gerede twijfel is ontstaan over de vraag of juiste gegevens zijn verstrekt en of de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en dat niet aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan. Tot de activiteiten behoren onder meer twee groepsreizen naar Ierland en Engeland in het kader van de uitwisseling van in totaal 24 stagiaires naar twee gastbedrijven in de periode 1 november 2004 tot 4 juli 2005.
In dit deskundigenrapport is geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat de groepsreis naar Ierland volgens de door [appellant] overgelegde kopie reisboeking van oktober 2004 via Globe Reisburo is geboekt en de betaling voor deze reis door Globe Reisburo is ontvangen, noch dat de groepsreis naar Engeland volgens de door hem overgelegde kopie reisboeking van oktober 2004 via Globe Reisburo en/of Oad Reizen is geboekt en dat de betaling voor deze reis door Globe Reisburo en/of Oad Reizen is ontvangen.
2.5.3. Met de enkele stelling dat het deskundigenrapport van PwC gebrekkig is en de daarin weergegeven bevindingen eenzijdig en tegenstrijdig zijn, heeft [appellant] de conclusie van dat rapport dat niet is gebleken dat de twee groepsreizen naar Ierland en Engeland in oktober 2004 zijn geboekt en de betalingen daarvoor door Globe Reisburo en/of Oad Reizen zijn ontvangen, niet of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd bestreden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] gedurende de procedure, ook na verzoek daartoe van het Nationaal Agentschap, geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de in het rapport geconstateerde bevindingen dat de door hem in kopie overgelegde bewijsstukken verschrijvingen, een ongebruikelijke opmaak dan wel andere bijzonderheden bevatten en dat de beweerdelijke reisboekingen niet zijn terug te vinden in de geautomatiseerde systemen van Globe Reisbureau en Oad Reizen. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij de beweerdelijke reisboekingen ten bedrage van in totaal € 133.318,00 contant heeft betaald. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het Nationaal Agentschap zich bij zijn besluitvorming op het deskundigenrapport van PwC van 17 oktober 2007 heeft mogen baseren.
Voor zover [appellant] betoogt dat het Nationaal Agentschap niet heeft mogen afgaan op de verklaringen van medewerkers van Globe Reisburo aan PwC wat betreft de door [appellant] overgelegde kopieën van de boekingsbevestigingen en de door [appellant] gestelde contante betalingen, faalt dit betoog. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het Nationaal Agentschap, gezien artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awb alsmede gezien de in artikel II.19 van de "Grant agreement for mobility" neergelegde verplichtingen, bevoegd was om door PwC een onderzoek te laten uitvoeren naar de door [appellant] verrichte activiteiten waarvoor subsidie is verleend. Hieronder valt tevens het verifiëren van door [appellant] verstrekte gegevens bij Reisburo Globe. Het beroep van [appellant] op de Wet bescherming persoonsgegevens is in dit verband niet ter zake, nu geen persoonsgegevens zijn verwerkt, maar uitsluitend door [appellant] zelf verstrekte gegevens zijn geverifieerd ten behoeve van de controle als bedoeld in artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awb.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de voorzieningenrechter terecht tot de slotsom is gekomen dat het Nationaal Agentschap in redelijkheid heeft kunnen besluiten de voor het jaar 2004 verleende subsidie in te trekken en het onverschuldigd betaalde voorschot terug te vorderen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009
164-505.