200804825/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 mei 2008 in zaak nr. 07/3276 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Dikkenberg B.V., gevestigd te Otterlo,
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) het zonder bouwvergunning op de percelen kadastraal bekend gemeente Bennekom, sectie D, nrs. 786, 1253 en 376, opgerichte hekwerk met onmiddellijke toepassing van bestuursdwang doen verwijderen.
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het college het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Dikkenberg B.V. (hierna: De Dikkenberg) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2008, verzonden op 19 mei 2008, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door De Dikkenberg daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2007 vernietigd, het besluit van 5 maart 2007 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2008, hoger beroep ingesteld.
De Dikkenberg heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door L.R. Hendriks, ambtenaar in dienst van de gemeente, en De Dikkenberg, vertegenwoordigd door mr. J. Bosman, advocaat te Ede, zijn verschenen.
2.1. In artikel 5:24, vierde lid, voor zover thans van belang, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat in de beschikking tot toepassing van bestuursdwang een termijn wordt gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen.
Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval aanleiding bestond tot onmiddellijk handhavend optreden tegen de geconstateerde overtreding in plaats van het stellen van een termijn als bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, van de Awb.
2.3. Niet in geschil is dat het college bevoegd was handhavend op te treden, nu de rechtbank onweersproken heeft geoordeeld dat ten tijde van de uitreiking van het bestuursdwangbesluit een hekwerk hoger dan 1 meter zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning in aanbouw was.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de omstandigheid dat De Dikkenberg, naar door het college is gesteld, met regelmaat willens en wetens wettelijke voorschriften overtreedt en zodoende het vertrouwen in het bestuur ondermijnt, een uitzondering op de hoofdregel van artikel 5:24, vierde lid, van de Awb rechtvaardigt. Die, overigens door De Dikkenberg weersproken, omstandigheid levert niet de vereiste spoed op, die artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb voor onmiddellijk optreden vereist. De rechtbank heeft in hetgeen het college heeft aangevoerd ook overigens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de geconstateerde overtreding noopte tot onmiddellijk handhavend optreden. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het, mede gelet op de stelling van De Dikkenberg dat na voltooiing van de werkzaamheden, waarvan deel uitmaakte het afzagen van de voor het hekwerk gebruikte palen, sprake zou zijn van een hekwerk met een hoogte van 1 meter, op de weg van het college had gelegen een, eventueel zeer korte, begunstigingstermijn vast te stellen, waarbinnen De Dikkenberg de tenuitvoerlegging van het besluit had kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hanrath
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009