200802871/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Panorama Mesdag, gevestigd te Den Haag,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAM Civiel Zuidwest B.V. (hierna: BAM) een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet verleend voor het tijdelijk onttrekken en gedeeltelijk retourneren van grondwater ten behoeve van een bouwputbemaling voor de aanleg van een parkeerkelder voor een toekomstig fitnesscentrum aan de Mauritskade 4-6 te Den Haag. Dit besluit is op 10 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Panorama Mesdag (hierna: Panorama Mesdag) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en BAM hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2009, waar Panorama Mesdag, vertegenwoordigd door mr. A.J. Rentmeester en mr. R.M. Rensing, advocaten te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.L. Biemold en drs. I. Langendijk, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Panorama Mesdag stelt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de kwetsbaarheid van haar monumentale gebouw. Volgens Panorama Mesdag stelt het college ten onrechte dat de gevolgen van zettingen als gevolg van de grondwateronttrekkingen op een juiste wijze zijn berekend en dat het opgestelde model het worst-casescenario beschrijft.
2.1.1. Het college stelt dat bij de besluitvorming rekening is gehouden met de kwetsbaarheid van het gebouw van Panorama Mesdag. In het bestreden besluit heeft het college zich nog op het standpunt gesteld dat uit de bij de aanvraag gevoegde zettingsberekeningen van Forteck Grondwatertechniek B.V. blijkt dat de maximale eindzetting als gevolg van de onttrekkingen ter plaatse van dit gebouw 10 millimeter bedraagt en dat het zettingsverhang maximaal 1 meter per 8.000 meter bedraagt. Voorts heeft het college in het bestreden besluit gesteld dat constructieve schade op basis van die zettingsberekeningen in dit geval niet te verwachten is als gevolg van de beoogde bemaling exclusief de retourbemaling, omdat uit normen opgesteld door het Nederlands Normalisatie-instituut blijkt dat constructieve schade kan optreden bij een zettingsverhang groter dan 1 meter per 300 meter. Het college heeft voorts gewezen op voorschriften die zij aan de vergunning heeft verbonden ter voorkoming van schade aan gebouwen als gevolg van zettingen.
In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het het college niet kan worden verweten dat bij de voornoemde zettingsberekeningen is uitgegaan van een inschatting van de bodemopbouw ter plaatse van de bouwkuip die bij nader onderzoek onjuist is gebleken. Daartoe voert het onder meer aan dat de resultaten van dit nadere onderzoek eerst na het nemen van het bestreden besluit bij het college bekend zijn geworden. Voorts was het volgens het college pas na de sloop van het zwembad De Mauritskade (hierna: het zwembad) mogelijk om sonderingen ter plaatse van de beoogde bouwkuip aan te brengen. Uit één van die sonderingen is gebleken dat de aanwezig veronderstelde slechtdoorlatende laag op ongeveer 16 meter onder NAP aldaar niet voorkomt. Deze afwijkende bodemopbouw was volgens het college, gelet op eerder verrichte sonderingen, niet voorzienbaar.
2.1.2. De vraag rijst of het college zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit enkel mocht baseren op de zettingsberekeningen die deel uitmaken van de aanvraag. Bij het maken van die zettingsberekeningen is aangenomen dat de slechtdoorlatende laag die bij sonderingen buiten de beoogde bouwkuip is aangetroffen, ook ter plaatse van die bouwkuip aanwezig is.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat BAM na de sloop van het zwembad, op 14 september 2007 sonderingen ter plaatse van de beoogde bouwkuip heeft uitgevoerd. Deze sonderingen zijn beoordeeld in een in opdracht van de gemeente Den Haag door GeoDelft opgesteld rapport van 30 november 2007. In dit rapport is geconcludeerd dat uit één van de sonderingen (sondering S02) blijkt dat de eerder aanwezig veronderstelde slechtdoorlatende laag op ongeveer 16 meter onder NAP, ter plaatse van die sondering niet voorkomt. De gemeente Den Haag noch BAM hebben het college op de hoogte gesteld van de op 14 september 2007 verrichte sonderingen en het rapport van Geodelft. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college daarvan eigener beweging op de hoogte had moeten zijn. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college niet kan worden verweten dat het die sonderingen en dat rapport niet heeft betrokken bij de beslissing op de aanvraag. Eerst na de totstandkoming van het bestreden besluit, te weten op 26 februari 2008, is het college op de hoogte gesteld van het bestaan van het rapport van Geodelft, doordat het het college werd toegezonden door Panorama Mesdag.
De Afdeling is voorts van oordeel dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er op grond van de informatie die aan het college bekend was, vanuit mocht gaan dat de slechtdoorlatende laag ter plaatse van de gehele beoogde bouwkuip aanwezig zou zijn. Daartoe is van belang dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat vóór de sloop van het zwembad meerdere sonderingen zijn verricht op plaatsen die direct tegen de beoogde bouwkuip aan zijn gelegen. Uit geen van die sonderingen is gebleken dat de slechtdoorlatende laag aldaar niet aanwezig is. Uit slechts één van de sonderingen die na de sloop van het zwembad zijn verricht op 14 september 2007, is gebleken dat de slechtdoorlatende laag ter plaatse van die sondering niet aanwezig is. Deze sondering (S02) is blijkens het verhandelde ter zitting uitgevoerd op een afstand van ongeveer vijf meter van een sondering die ten grondslag ligt aan de zettingsberekeningen uit de aanvraag.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college, door zich enkel te baseren op de zettingsberekeningen bij de aanvraag, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009