ECLI:NL:RVS:2009:BH5516

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804184/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. Konijnenbelt
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging permanente bewoning recreatiewoning door college van burgemeester en wethouders van Dalfsen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen, waarbij hem op straffe van een dwangsom werd gelast de permanente bewoning van zijn recreatiewoning te beëindigen. Het college had op 30 november 2006 dit besluit genomen, en na een ongegrond verklaard bezwaar op 21 augustus 2007, volgde een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad op 9 mei 2008 die het beroep van de appellant eveneens ongegrond verklaarde. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 5 februari 2009 ter zitting heeft behandeld.

De appellant betoogde dat het college niet handhavend mocht optreden, omdat er volgens hem ten tijde van het besluit van 21 augustus 2007 concreet zicht op legalisatie bestond. Hij voerde aan dat het college hem vrijstelling had moeten verlenen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had aangenomen dat de wetgeving in de weg stond aan het verlenen van vrijstelling voor de permanente bewoning van de recreatiewoning.

Daarnaast betoogde de appellant dat de opgelegde last in strijd was met de rechtszekerheid, omdat het college gedurende zeven jaar niet had opgetreden tegen zijn permanente bewoning. De Raad van State oordeelde dat het enkele tijdsverloop niet voldoende was om te concluderen dat het college niet meer handhavend mocht optreden. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de rechtszekerheid zich tegen het opleggen van de last verzette.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het besluit van het college. De appellant had voldoende tijd gekregen om aan de last te voldoen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2009.

Uitspraak

200804184/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dalfsen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 mei 2008 in zaak nr. AWB 07/1300 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie] te Dalfsen (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het college de in het besluit van 21 augustus 2007 gestelde begunstigingstermijn verlengd tot twaalf weken na de verzending van de uitspraak van de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Enschede, vergezeld van W.N. de Vries, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet handhavend mocht optreden, omdat ten tijde van het besluit van 21 augustus 2007 concreet zicht op legalisatie bestond. Hiertoe voert hij aan dat het college hem met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna:het Bro) vrijstelling had moeten verlenen voor de permanente bewoning van de recreatiewoning.
2.1.1. Het betoog faalt. De Afdeling heeft in de uitspraak van heden in zaak nr.
200804187/1overwogen dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat artikel 20, vijfde lid, van het Bro in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bro voor de permanente bewoning van de op het perceel aanwezige recreatiewoning door [appellant] en het college daarom terecht bij besluit van 20 juli 2007 heeft geweigerd vrijstelling daarvoor te verlenen. Concreet zicht op legalisering ten tijde van het besluit van 21 augustus 2007 heeft de rechtbank dan ook terecht niet aangenomen.
2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de last die het college heeft opgelegd in strijd is met de rechtszekerheid. Daartoe voert hij aan dat door het college, hoewel het volgens het op 1 juli 1994 in werking getreden handhavingsbeleid geen nieuwe gevallen van permanente bewoning van recreatiewoningen toestaat, gedurende zeven jaar niet tegen de permanente bewoning door hem van de recreatiewoning is opgetreden.
2.2.1. De permanente bewoning van de recreatiewoning is in strijd met artikel 15, eerste lid, van het bestemmingsplan "Nierveer, Bosrandweg, Moezenbeltweg en de Immenhorst", dat verbiedt de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en), in dit geval "Recreatieve doeleinden". Daarnaast worden volgens het gevoerde handhavingsbeleid, waaraan in 1994 door publicaties in verschillende regionale bladen bekendheid is gegeven, vanaf die dag geen nieuwe gevallen van permanente bewoning toegestaan en wordt een eigenaar/gebruiker in geval van permanente bewoning onmiddellijk aangeschreven die bewoning te staken. Toen de permanente bewoning van de recreatiewoning door [appellant] in 1998 een aanvang nam, had hem dan ook duidelijk kunnen en moeten zijn dat een zodanig gebruik niet door het college zou worden toegestaan. Uit de omstandigheid dat het college enkele jaren niet handhavend tegen permanente bewoning van recreatiewoningen heeft opgetreden, kan niet worden afgeleid dat niet meer handhavend mocht worden opgetreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr.
200606995/1) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, voor zodanig oordeel onvoldoende. Nu het college nooit te kennen heeft gegeven dat niet tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning zou worden opgetreden, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtszekerheid zich tegen het opleggen van de last verzette.
Het betoog faalt.
2.3. In de door [appellant] gestelde persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn leeftijd en dat hij nog in het naastgelegen agrarische familiebedrijf werkzaam is, heeft de rechtbank ten slotte terecht en op juiste gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan in verband daarmee behoorde te worden afgezien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het college de in het besluit van 21 augustus 2007 gestelde begunstigingstermijn verlengd tot twaalf weken na de verzending van de uitspraak van de Afdeling. Dit besluit wordt geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor vernietiging van dit besluit. Het college heeft de begunstigingstermijn reeds enkele malen aanzienlijk verlengd, zodat [appellant] met de verdere verlenging van twaalf weken thans niet tekort wordt gedaan. Gesteld noch gebleken is dat het voor hem niet mogelijk is geweest binnen de gestelde en steeds verlengde termijnen aan de last te voldoen. Het beroep dat van rechtswege tegen dat besluit is gericht, is dan ook ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009
163-552.