200808368/1/H2.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Helmond,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 oktober 2008 in zaak nr. 07/2477 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Helmond.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de raad van de gemeente Helmond (hierna: de gemeenteraad), voor zover thans van belang, een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade, afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft de gemeenteraad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2008, verzonden op 16 oktober 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2007 vernietigd en bepaald dat de gemeenteraad een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 december 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De gemeenteraad en [wederpartij] hebben toestemming, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals deze wet en dit artikel luidden ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.2. Ingevolge de als bestemmingsplan geldende "4e partiële herziening van het uitbreidingsplan in hoofdzaak 1952" rust op het perceel van [wederpartij] de bestemming "Industrie" en zijn gronden die als zodanig zijn aangewezen bestemd voor industriële bebouwing. Dit plan bevatte geen gebruiksvoorschriften. Die zijn eerst toegevoegd met het bestemmingsplan "Administratieve Herziening Zuid", dat op 5 december 1996 in werking is getreden. Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften is, voor zover thans van belang, gebruik van grond en/of opstallen in strijd met de bestemming "Industrie" verboden en wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik voor detailhandel, zij het dat er een vrijstellingsmogelijkheid is voor detailhandel in auto's, caravan's, grove bouwmaterialen alsmede brandbare en/of explosiegevaarlijke stoffen.
2.3. Bij het besluit op bezwaar van 14 juni 2007 heeft de gemeenteraad zijn weigering om [wederpartij] vanwege het toegevoegde gebruiksverbod de gevraagde planschadevergoeding toe te kennen gehandhaafd. Daaraan heeft hij, onder verwijzing naar een nader ingewonnen advies van de stichting Stichting Plan en Schade en het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie, ten grondslag gelegd dat aannemelijk is dat de bestaande bebouwing overeenkomstig de bestemming "Industrie" kon worden gebruikt zonder dat daarvoor ingrijpende voorzieningen behoefden te worden getroffen. Daardoor was volgens de jurisprudentie de bestemming verwezenlijkt en was onder het oude planologische regime het toenmalige artikel 352 van de Bouwverordening van toepassing. Ingevolge die bepaling was het - voor zover hier van belang - verboden bouwwerken, open erven en terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestemming, nadat die bestemming was verwezenlijkt. Ook als deze bepaling toepassing zou missen, zou er bij detailhandel nog steeds sprake zijn van een gebruik in strijd met de bestemming, zij het dat daartegen onder het oude planologische regime niet kon worden opgetreden. Volgens de gemeenteraad is er geen sprake van een planologische verslechtering zodat er geen aanspraak bestaat op een planschadevergoeding.
2.4. De gemeenteraad betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de bestemming "Industrie" nimmer is verwezenlijkt zodat het gebruiksverbod van artikel 352 van de Bouwverordening toepassing mist. Volgens de gemeenteraad heeft de rechtbank ten onrechte op basis van uitlatingen van zijn gemachtigde ter zitting de conclusie getrokken dat er ingrijpende voorzieningen nodig waren om het desbetreffende pand voor industriële functies te gebruiken.
2.5. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 juni 1998 in zaak nr. H01.97.0676, waar [wederpartij] al in bezwaar op heeft gewezen, overwogen dat een gebouw dat is bestemd voor de uitoefening van een garagebedrijf als dat van [wederpartij] niet in overeenstemming kan worden geacht met de bestemming "Industrie" en het daarop betrekking hebbende artikel 6 van de voorschriften van de "4e partiële herziening van het uitbreidingsplan in hoofdzaak 1952". De Afdeling heeft daarbij voorts overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het gebouw en de daarbij behorende grond anders dan nadat ingrijpende bouwkundige veranderingen zullen zijn aangebracht, overeenkomstig de bestemming "Industrie" kan worden gebruikt. Dat deze uitspraak is gedaan in een andere procedure, met betrekking tot een bestuursdwangaanschrijving om het gebruik van een ruimte in het garagebedrijf als kapsalon te staken, doet er niet aan af dat deze uitspraak betrekking heeft op de situatie zoals die ook in de onderhavige procedure van belang is. De feiten ten tijde van belang zijn hetzelfde. Daarmee staat vast dat de bestemming "Industrie" niet was verwezenlijkt en dat, gelet hierop, het verbod van artikel 352 van de Bouwverordening niet van toepassing was. Hieruit volgt, anders dan de gemeenteraad meent, dat er geen beperkingen golden aan het gebruik van het perceel. De rechtbank heeft dan ook, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200700855/1, terecht overwogen dat het gebouw onder het oude planologische regime ten behoeve van detailhandel mocht worden gebruikt en dat [wederpartij] door de planologische wijziging waarbij de gebruiksvoorschriften zijn toegevoegd in een planologisch nadeliger positie is geraakt. Nu de gemeenteraad bij het besluit op bezwaar een ander standpunt heeft ingenomen, heeft de rechtbank dit besluit terecht vernietigd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. De gemeenteraad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak (nummer 07/2477);
II. veroordeelt de raad van de gemeente Helmond tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Helmond aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Helmond griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009