200708338/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Amstelveen (hierna: de raad) bij besluit van 21 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Wester Amstel" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2007, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2007 en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 januari 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 3] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellante sub 2], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. J.M. Hesselink, advocaat te Amstelveen en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door I. Termond, ambtenaar in dienst van de gemeente.
Ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1]
2.1. [appellant sub 1] voert aan dat het college ten onrechte zijn bedenkingen buiten behandeling heeft gelaten, nu zijn brief met pro forma bedenkingen binnen de gestelde termijn is ontvangen en het college hem ten onrechte geen termijn heeft gegund om de bedenkingen te motiveren, terwijl hierom is verzocht.
2.1.1. Het college stelt zich bij het bestreden besluit op het standpunt dat het door [appellant sub 1] ingediende pro forma bedenkingengeschrift niet voldoet aan de motiveringseis en dat het op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet mogelijk is om de wettelijke termijn voor het indienen van bedenkingen te verlengen. De alsnog ingediende bedenkingen zijn na het verstrijken van de gestelde termijn binnengekomen en het college is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding, zodat de bedenkingen buiten behandeling zijn gelaten.
2.1.2. Ingevolge artikel 27 van de WRO in samenhang bezien met artikel 26 van deze wet, voor zover hier van belang, wordt het door de raad vastgestelde plan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht alsmede, voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, een ieder gedurende deze termijn bij het college bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb op een beroep als bedoeld in artikel 54, tweede lid, onder d, het inbrengen van bedenkingen overeenkomstig artikel 27, eerste lid, aangemerkt als het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.1.3. Het vastgestelde plan is, blijkens de kennisgeving, met ingang van 29 maart 2007 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen bedenkingen konden worden ingebracht eindigde derhalve op 9 mei 2007. [appellant sub 1] heeft binnen deze termijn bij brief van 4 mei 2007, bij het college ingekomen op 8 mei 2007, aangegeven bezwaren te hebben tegen het door de raad vastgestelde plan en gemotiveerd verzocht om verlenging van de termijn voor het indienen van bedenkingen. Eerst na afloop van de voormelde termijn heeft [appellant sub 1], bij brief van 10 mei 2007, bij het college ingekomen op 11 mei 2007, duidelijk gemaakt waarom hij zich niet met het door de raad vastgestelde bestemmingsplan kan verenigen.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Indien een bestemmingsplan met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in het onderhavige geval, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte maar niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. Voor zover een termijn van niet langer dan twee weken wordt gegund om de niet nader aangeduide bezwaren alsnog van gronden te voorzien, is er geen gevaar dat de in artikel 28, tweede lid, van de WRO neergelegde beslistermijn omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan in gedrang komt.
Het college heeft het voorgaande niet onderkend en heeft [appellant sub 1] niet onverwijld in de gelegenheid gesteld om de door hem bij brief van 4 mei 2007 niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. Gelet hierop kan [appellant sub 1] redelijkerwijs niet worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen tegen het vastgestelde plan heeft ingebracht en kan hij worden ontvangen in zijn beroep.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan voorziet in een actualisatie van elf bestemmingsplannen van het landelijk gebied Wester Amstel te Amstelveen. Het plan is hoofdzakelijk consoliderend van aard, met dien verstande dat de realisering van een aantal woningen in het noordelijk deel van het plangebied mogelijk is gemaakt.
Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat de spreektijd tijdens de hoorzitting over het vastgestelde plan ten onrechte is beperkt, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. In dit verband merkt hij op, voorafgaand aan de hoorzitting navraag te hebben gedaan over de spreektijd, waarbij hem was verzekerd dat er geen limiet zou worden gesteld. Verder stelt [appellant sub 1] dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door het verslag van de hoorzitting niet toe te voegen aan de stukken die van belang zijn in onderhavig geschil.
2.4.1. Niet gebleken is dat [appellant sub 1] onvoldoende de mogelijkheid heeft gehad om zijn standpunt tijdens de beperkte spreektijd naar voren te brengen. Evenmin is gebleken dat hij door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
Ter zitting heeft het college verklaard dat het verslag van de hoorzitting niet is toegezonden, omdat geen uitgewerkt verslag van de hoorzitting is opgesteld. Er is volstaan met het maken van handgeschreven aantekeningen. De Afdeling overweegt dat het doel van het opstellen van een verslag van een hoorzitting is dat het college kennis kan nemen van het verhandelde ter hoorzitting indien het horen niet is geschied door het college zelf. Vast staat dat [appellant sub 1] ten behoeve van de hoorzitting zeer uitvoerige schriftelijke pleitaantekeningen heeft overgelegd. De Afdeling is van oordeel dat het college hierdoor in dit geval in voldoende mate kennis heeft kunnen nemen van het verhandelde op de hoorzitting en dit bij de beoordeling van het plan heeft kunnen betrekken. Niet gebleken is dat [appellant sub 1] door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
2.5. [appellant sub 1], woonachtig aan de Oostermeerweg, stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Wonen (W)", "Tuinen (T)" en "Verblijfsgebied (Vv)" achter de Oostermeerweg die betrekking hebben op de bouw van een 17-tal woningen.
2.6. Daartoe stelt [appellant sub 1] dat woningbouw in strijd is met het gemeentelijk beleid, in welk kader hij verwijst naar de Toekomstvisie Amstelveen 2020+ (hierna: de Toekomstvisie) en het Landschapsplan.
2.6.1. In de Toekomstvisie uit december 2001 staat dat het bijzondere gebied de Amstelscheg voor de toekomst bewaard moet blijven. De Amstelscheg wordt gekenmerkt door het Amstellint met de openheid erachter en de grens tussen Beneden- en Bovenland.
De Afdeling deelt het standpunt van de raad dat geen sprake is van een bestaand open veenweidelandschap, zodat de bebouwing ter plaatse niet ten koste zal gaan van de karakteristieke openheid van de Amstelscheg. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de voorziene woningbouwlocatie thans verregaand bebouwd is met kassen en andere bedrijfsbebouwing. Verder wordt in aanmerking genomen dat aan de motivering om in dit geval mee te werken aan het bouwplan tevens ten grondslag ligt dat het open landschap deels wordt hersteld door het verdwijnen van een deel van de bebouwing.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het Landschapsplan zich verzet tegen de verwezenlijking van woningbouw ter plaatse. Zoals de raad ook heeft gesteld, is in dit plan geen afweging gemaakt of er eventuele woningbouwlocaties mogelijk zijn in het buitengebied; daarvoor zal, zo is in dat plan gesteld, een aparte afweging gemaakt moeten worden indien zich nieuwe ontwikkelingen voordoen.
Er bestaat, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene woningbouw niet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.
2.7. [appellant sub 1] voert verder aan dat de locatie van de voorziene woningbouw op de Cultuurhistorische Waardenkaart is aangemerkt als een gebied met een hoge historische waarde. Voorts zal volgens hem de karakteristieke lintbebouwing aan de Oostermeerweg verloren gaan door de woningbouw.
2.7.1. Uit de Cultuurhistorische Waardenkaart behorende bij de toelichting van het bestemmingsplan blijkt dat de voorziene woningbouwlocatie is gesitueerd in een historisch geografisch gebied met een hoge waarde. Ter motivering voor deze hoge waarde is aangegeven dat de veenontwikkeling en later de turfwinning kenmerkend zijn voor de landschappelijke ontwikkeling van de Meerlanden-Amsterdam en dat de aanzet van de veenontginningen en de lagere ligging van de bovenlanden duidelijk zichtbaar zijn ten opzichte van de Amstel, evenals de abrupte overgang naar de turfwinplassen, de huidige droogmakerijen. Verder is de genetische samenhang met de ontginningsas, De Amstel, de verspreide bewoning langs de rivier en de riviergeleide weg duidelijk herkenbaar, evenals de ruimtelijke samenhang met de droogmakerijen en buitenplaatsen langs de Amstel. In de plantoelichting staat dat in de nota "Cultuurhistorische regioprofielen" de visie van de provincie is neergelegd over de omgang met cultuurhistorie in de ruimtelijke inrichting. Cultuurhistorie wordt niet meer benaderd vanuit een strikte beschermingsfilosofie, maar juist versterkings- en ontwikkelingskansen worden benoemd, waarbij cultuurhistorie als inspiratiebron kan dienen.
2.7.2. Dat uit de Cultuurhistorische Waardenkaart kan worden afgeleid dat het bestreden plandeel is gesitueerd in een gebied met een hoge historische waarde, leidt niet zonder meer tot het oordeel dat ter plaatse geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn. Bij de vraag of woningbouw op deze locatie gerechtvaardigd is, heeft het college, in navolging van de raad, het feit van de reeds aanwezige bebouwing van belang kunnen achten. Verder wordt in aanmerking genomen dat cultuurhistorie volgens de nota "Cultuurhistorische regioprofielen" niet strikt beschermd behoeft te worden, maar dat deze juist ontwikkelingskansen biedt. Voorts is niet gebleken dat de lintbebouwing van de Oostermeerweg bijzondere bescherming geniet, of dat aan deze lintbebouwing bijzondere waarde moet worden toegekend. De Afdeling betrekt hierbij de stelling van de raad dat de Oostermeerweg niet valt aan te merken als karakteristieke lintbebouwing en dat het gebied reeds bebouwd is. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de lintbebouwing wordt aangetast.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nog aanwezige (cultuur)historische waarden aan het mogelijk maken van de voorziene woningbouw niet in de weg hoefden te staan. De betogen falen.
2.8. Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 1] dat het plangebied dicht bij een route voor gevaarlijke stoffen op de rijksweg A9 ligt en dat dit kan leiden tot negatieve effecten op de leefbaarheid, welke effecten blijkens de Nota Visie Rijksweg A9 nog zullen toenemen, overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht de afstand van de A9 tot de woningbouwlocatie - ongeveer 700 meter - van dien aard is dat van veiligheidsrisico's geen sprake is.
2.9. [appellant sub 1] betoogt verder dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit ten onrechte geen rekening is gehouden met de nabijgelegen wegen A2, A9, A10 en N522 en het vliegverkeer van en naar Schiphol. De grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof worden volgens hem vermoedelijk overschreden.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) zich niet voordoet.
2.9.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
2.9.3. Door M + P Raadgevende ingenieurs bv is onderzoek verricht naar de luchtkwaliteit en de geluidbelasting in relatie tot de onderhavige woningbouwlocatie. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Project Meerland te Amstelveen, onderzoek luchtkwaliteit en geluid" van 30 augustus 2005 en aangevuld op 19 december 2006 (hierna: het rapport). Volgens het rapport worden de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes ter plaatse in de huidige situatie niet overschreden. Voor de situatie in 2010 en 2015 zullen eveneens geen overschrijdingen van de grenswaarden van het Blk 2005 plaatsvinden, aldus het rapport.
2.9.4. Niet aannemelijk is gemaakt dat het voormelde rapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich bij de goedkeuring van het plan niet op dit rapport had mogen baseren. Het betoog dat het onderzoek niet representatief is omdat geen rekening is gehouden met de luchtverontreiniging door Schiphol en de nabijgelegen wegen A2, A9, A10 en N522, faalt. Blijkens het deskundigenbericht zijn de door [appellant sub 1] bedoelde wegen en Schiphol op een zodanige afstand van het plangebied gelegen dat deze geacht worden te zijn verdisconteerd in de achtergrondconcentraties van de locatie. Uit het deskundigenbericht komt verder naar voren dat een berekening met een recentere versie van het in het rapport gebruikte CAR II model evenmin overschrijding te zien geeft, terwijl ook de bouw van de 17 woningen niet een zodanig effect heeft op de luchtkwaliteit dat als gevolg daarvan overschrijdingen kunnen worden verwacht.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het Blk 2005.
2.10. [appellant sub 1] brengt naar voren dat de geluidbelasting ter plaatse van de Bankrasweg ruimschoots boven de maximaal toegestane 50 dB(A) uitkomt. Aan het verzoek om nieuwe representatieve metingen is het college ten onrechte niet tegemoet gekomen.
2.10.1. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen en van andere geluidgevoelige objecten binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 76, tweede lid, van de Wgh worden in afwijking van het eerste lid van dit artikel bij de vaststelling van het bestemmingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voor zover met toepassing van artikel 83 van de wet voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 82 van de Wgh is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 50 dB(A).
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wgh kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB(A) en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB(A) niet te boven mag gaan.
2.10.2. Uit het rapport blijkt dat de geluidbelasting voor de eerste lijnsbebouwing aan de Bankrasweg maximaal 53 dB(A) en voor de tweede lijnsbebouwing aan diezelfde weg maximaal 50 dB(A) bedraagt. De voorkeursgrenswaarde wordt overschreden op de eerste lijnsbebouwing; voor de twee betreffende woningen zal een hogere waarde moeten worden aangevraagd. De Oostermeerweg is blijkens het akoestisch onderzoek niet betrokken in het onderzoek, omdat voor deze weg een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het college krachtens artikel 83 van de Wgh een hogere waarde van 53 dB(A) vastgesteld vanwege wegverkeerslawaai afkomstig van de Bankrasweg ten behoeve van de realisatie van 17 woningen op de locatie gelegen aan de Oostermeerweg en de Bankrasweg.
2.10.3. Door [appellant sub 1] wordt, voor zover het de eerste lijnsbebouwing aan de Bankrasweg betreft, terecht aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Nu echter toepassing is gegeven aan de bevoegdheid om een hogere grenswaarde vast te stellen, leidt de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde met 3 dB(A) niet tot het oordeel dat sprake is van strijd met de Wgh.
De stelling van [appellant sub 1] dat uit eigen waarneming is gebleken dat de geluidbelasting aanzienlijk hoger is dan zoals bepaald in de berekeningen, wordt niet nader onderbouwd dan wel gestaafd met een rapport van een ter zake deskundige. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college niet van de resultaten van het akoestisch onderzoek mocht uitgaan. Er bestond voor het college dan ook geen aanleiding om in te gaan op het verzoek om nieuwe metingen uit te voeren.
2.11. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de natuurwaarden. Hiertoe voert hij aan dat in de directe omgeving van het bestreden plandeel beschermde dieren voorkomen, waaronder de rugstreeppad, de ringslang, de kleine watersalamander, de groene kikker, de egel en verschillende soorten muizen en vleermuizen. De ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) voor de rugstreeppad is volgens [appellant sub 1] verleend op basis van onjuiste gegevens. Daarnaast voert hij aan dat het aangrenzende natuur- en recreatiegebied een uniek vogelgebied vormt en dat het behouden en versterken van dit gebied van belang is voor de weidevogels.
2.11.1. De plantoelichting vermeldt dat in verband met de in het plangebied voorziene woningbouw een natuurtoets in de vorm van een quickscan is gemaakt. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets Bankrasweg" van 14 juli 2005 van Oranjewoud advies- en ingenieursbureau (hierna: de natuurtoets). Uit deze natuurtoets komt naar voren dat het grootste deel van de voorkomende en de te verwachten soorten algemeen voorkomende soorten betreft en dat van de strikt beschermde soorten de aanwezige exemplaren van de rugstreeppad worden bedreigd. Verder staat in de natuurtoets dat voor de rugstreeppad een ontheffing op grond van de Ffw dient te worden aangevraagd, voor het verstoren en vernietigen van (vaste) verblijfplaatsen en het doden of verplaatsen van beschermde soorten. Vast staat dat de genoemde ontheffing in februari 2006 is verkregen en tot en met december 2010 geldig is.
Ten aanzien van vogels staat in de natuurtoets dat negatieve effecten voorkomen kunnen worden door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Daarmee wordt de voortplanting van de vogelsoorten gewaarborgd.
2.11.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
[appellant sub 1] heeft geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat er beschermde diersoorten in het plangebied voorkomen die niet in de natuurtoets zijn vermeld en evenmin aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onjuistheden bevat. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onvoldoende is geweest en dat bij de besluitvorming niet van de bevindingen daarvan mocht worden uitgegaan.
Aan de bezwaren omtrent de gang van zaken met betrekking tot de verleende ontheffing moet de Afdeling voorbijgaan, nu deze ontheffing geen onderdeel uitmaakt van het te beslissen geschil.
Gelet op de natuurtoets en mede in aanmerking genomen dat inmiddels een ontheffing krachtens artikel 75 van de Ffw is verleend, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.12. [appellant sub 1] vreest lichthinder te zullen ondervinden door de woningen. Tevens deelt hij de opvatting van de raad dat de bestaande kassen meer lichthinder veroorzaken niet, omdat deze kassen al jaren niet worden gebruikt en lichthinder door kassen, vanwege afspraken met de Landelijke Tuinbouw Organisatie, op korte termijn aanzienlijk zal afnemen.
2.12.1. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de raad zich ten aanzien van de gevreesde lichthinder op het standpunt gesteld dat woningen aanzienlijk minder licht zullen produceren dan de op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan toegestane tuinbouwbedrijven met bijbehorende kassen.
2.12.2. De Afdeling stelt voorop dat enige lichthinder door de voorziene woningen niet valt uit te sluiten. Evenwel is reeds op korte afstand van het bestreden plandeel aan de Amsteldijk Noord woonbebouwing aanwezig. In het deskundigenbericht is gesteld dat, nog los van de vraag of er nu wel of niet een verbetering van de situatie optreedt, niet kan worden volgehouden dat de bouw van 17 woningen in de onderhavige omgeving een zodanige afname van duisternis oplevert dat substantiële effecten voor de omgeving zijn te verwachten. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden dit standpunt niet te volgen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woningbouw niet zal leiden tot ernstige lichthinder.
2.13. [appellant sub 1] stelt voorts dat de realisering van 17 vrijstaande woningen in strijd is met het rijksbeleid zoals neergelegd in de Nota Ruimte en met het - ter uitwerking daarvan - in het in het streekplan neergelegde provinciale beleid. Hiertoe voert hij aan dat de woningbouwlocatie omgeven is door de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: PEHS) en grenst aan een natuur- en recreatiegebied. Verder stelt [appellant sub 1] dat woningbouw leidt tot verlies van cultuur en ecologie en dat de openheid van het gebied wordt aangetast. Een bestemmingswijziging van een agrarische bestemming naar een woonbestemming is volgens hem in strijd met de bijzondere betekenis van het agrarische gebied voor de natuur, het landschap en de bodem. Voorts is deze wijziging naar zijn stellen niet aan te merken als landschapsherstel, nu woningbouw geen positief effect heeft op het landelijk gebied. Verder is de woningbouwlocatie buiten de rode contour gelegen en kan het project volgens hem niet als kleinschalig worden aangemerkt.
2.13.1. De woningbouwlocatie ligt blijkens het bestreden besluit in het Nationaal Landschap het Groene Hart. In het Streekplan Noord-Holland Zuid van 17 december 2003 (hierna: het streekplan), dat een omzetting naar provinciaal beleid vormt van de Nota Ruimte, staat dat de Nationale Landschappen gebieden zijn met bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve waarden die van belang zijn voor het functioneren van de ruimtelijke hoofdstructuur en die nu of in de toekomst worden bedreigd door verstedelijking of andere ruimtelijke ontwikkelingen. In dit streekplan heeft het begrip Nationaal Landschap betrekking op de gebieden Noord-Hollands Midden en het Hollands-Utrechts veengebied als onderdeel van het Groene Hart. In beginsel mag, blijkens het streekplan, maar zeer beperkte uitbreiding van het stedelijke ruimtelijke beslag en bebouwd oppervlak plaatsvinden.
Bij de vraag of in dit geval niettemin ter plaatse bebouwing kon worden toegelaten, heeft het college van belang kunnen achten dat het plan er toe strekt de weg te openen naar vervanging van grootschalige kassenbouw door woonbebouwing van beperkte omvang, waarbij de woningbouw niet leidt tot uitbreiding van het stedelijke ruimtebeslag. Gelet op de aanwezige bebouwing en in aanmerking genomen dat niet betwist is dat de woningbouwlocatie niet is gelegen in de PEHS, valt niet in te zien dat de enkele aanwezigheid van de PEHS in de nabijheid in de weg moest staan aan woningbouw ter plaatse.
Het betoog dat de voorziene woningbouw niet zal leiden tot herstel van het oorspronkelijke landschap, slaagt evenmin. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het bebouwde oppervlak van het kassencomplex met 70% zal worden gereduceerd indien de woningbouw wordt gerealiseerd en dat ruim 25% van het oppervlak zal worden heringericht met grasland en sloten, zodat aannemelijk is dat de openheid in het landschap enigszins wordt hersteld. Dat [appellant sub 1] volledig herstel van het landschap wenst, zonder enige bebouwing, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid nieuwe woningen ter plaatse heeft kunnen toestaan met het oog op herstel van het landschap.
Verder kan de Afdeling [appellant sub 1] niet volgen ten aanzien van het bezwaar dat dagrecreatie in het aangrenzende natuur- en recreatiegebied wordt verkleind en de beleving van het open gebied voor recreanten wordt aangetast door de voorziene woningen, nu de mogelijkheden van dagrecreatie als gevolg van de verwezenlijking van de woningbouwlocatie niet worden verkleind en de beleving van het open landschap met het zicht op de 17 woningen geen relevante achteruitgang betekent ten opzichte van de situatie waarbij zicht bestaat op het omvangrijke kassencomplex.
Het bezwaar van [appellant sub 1] dat een grootschalige ingreep in de bodem vanwege woningbouw niet is toegestaan, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu hij dit bezwaar niet nader heeft onderbouwd.
2.13.2. In de paragrafen 4.8 en 4.9 van het streekplan is het beleid opgenomen voor verstedelijking en voor het landelijk gebied. Dit beleid houdt, voor zover hier aan de orde, het volgende in. Al het gebied buiten de rode contour behoort tot het landelijk gebied. Als algemeen beleid voor het landelijk gebied geldt dat buiten de op de streekplankaart aangegeven rode contour geen verstedelijking mag plaatsvinden.
Het in het streekplan vervatte beleid ten aanzien van functieverandering in het landelijk gebied luidt als volgt:
"Naast agrarische functies komen ook talloze niet-agrarische functies in het landelijk gebied voor. In toenemende mate komt agrarische bebouwing vrij op het bouwperceel als gevolg van gehele of gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. Functieveranderingen in het landelijk gebied mogen niet tot verdere verstening leiden. In de volgende gevallen is functieverandering toegestaan van zowel agrarische als niet-agrarische functies naar verbrede landbouw en/of naar kleinschalige vormen van wonen, werken en recreatie:
- bij herinrichting of sanering (bijvoorbeeld sloop) van vrijgekomen bebouwing;
- bij opheffing van ruimtelijk ongewenste situaties;
- in het kader van stedelijke transformatie uit te plaatsen volkstuinen;
- bij ontwikkeling van exclusieve woonmilieus in de sfeer van landgoederen met een gelijktijdige ontwikkeling en financiering van blauwe en groene functies.
Deze functieverandering is uitsluitend mogelijk onder de voorwaarden dat:
- er geen sprake is van toename van het bebouwde oppervlak op het bouwperceel, zover er bebouwing aanwezig is/was;
- de nieuwe functie de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet beperkt;
- recreatiewoningen niet worden omgezet in permanent bewoonde woningen."
2.13.3. Vast staat dat de voorziene woningbouwlocatie buiten de op de streekplankaart aangegeven rode contour ligt en derhalve behoort tot het landelijk gebied als bedoeld in het streekplan. Gegeven de opzet en de ruimtelijke uitstraling van het woningbouwproject, alsmede de daarmee ter plaatse te bereiken afname van het bebouwde oppervlak kan de Afdeling het college volgen in zijn oordeel dat sprake is van kleinschalige woningbouw als bedoeld in het streekplan. Ook wordt aan alle specifieke voorwaarden voor het toestaan van functieverandering voldaan.
2.13.4. Wat betreft de omvang van de woningbouw heeft het college het plan getoetst aan de op 26 april 2005 vastgestelde notitie "Toetsingskader vrijkomende agrarische bebouwing" (hierna: de notitie). Op grond van deze notitie is de bouw van één vrijstaande woning toegestaan als minimaal 1.000 m² aan agrarische bebouwing wordt gesloopt. Nu het college zich bij het bestreden besluit, in overeenstemming met het in de bijlage bij het vaststellingsbesluit van de raad genoemde getal, op het standpunt heeft gesteld dat het ruimtebeslag van de thans ter plaatse van de voorziene woningen aanwezige bebouwing 13.271 m² bedraagt, kunnen, gelet op voormelde oppervlakte gemeten naar de in de notitie neergelegde maatstaven, ter plaatse 13 woningen worden teruggebouwd. Weliswaar is ter zitting namens het college en de raad gesteld dat in totaal 18.000 m² kassen zullen worden gesloopt, maar een motivering van deze verhoging van het te saneren oppervlak aan bedrijfsgebouwen, anders dan een niet nader onderbouwde stellingname dat een herberekening is gemaakt, is van de zijde van het college en de raad uitgebleven. Aldus is onvoldoende gemotiveerd gebleven waarom in het plan desalniettemin ter plaatse is voorzien in de bouw van 17 woningen.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de plandelen met de bestemmingen "Wonen (W)", "Tuinen (T)" en "Verblijfsgebied (Vv)" achter de Oostermeerweg die betrekking hebben op de 17 woningen, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.15. Ter zitting is als onweersproken komen vast te staan dat de inmiddels verleende bouwvergunning voor de 17 woningen onherroepelijk is geworden. Nu de vernietiging van het bestreden besluit geen gevolgen heeft voor deze bouwvergunning, kunnen ter plaatse bij recht 17 woningen worden verwezenlijkt. Mede gelet op het verhandelde ter zitting valt voorts niet aan te nemen dat de bouwvergunning, zal worden ingetrokken. Bij de heroverweging dient het college, vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, rekening te houden met de onherroepelijke bouwvergunning en dit zou derhalve niet mogen leiden tot besluitvorming waarbij ter plaatse minder dan 17 woningen worden toegestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.16. [appellante sub 2] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de ligging van de op de plankaart aangeduide grens van de bestemming "Landgoed (L)" tussen de percelen, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummers […] en […] op dan wel nabij [locatie 1]. In dit verband voert zij onder verwijzing naar onder meer een koopakte van perceel 657, een uittreksel uit het kadaster en een akte van schenking aan dat de bestemmingsgrens op de plankaart onjuist is weergegeven en niet overeenkomt met de eigendoms- en de feitelijke situatie.
2.16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, hoewel de kadastrale ondergrond van de plankaart geen eigendomsrechten weergeeft, de bestemmingsgrens aansluit bij de eigendomssituatie. Uit een luchtfoto blijkt voorts dat de feitelijke bestemming van perceel […] dezelfde is als de bestemming van het landgoed, zodat volgens het college geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
De raad heeft hier nog aan toegevoegd dat perceel […] fysiek is ingericht als toegangspad en park, behorend bij het landgoed. Ook blijkt niet uit het kadaster dat [appellante sub 2] gerechtigde is met betrekking tot dat perceel. Het toekennen van een woonbestemming zou de mogelijkheid scheppen van erfbebouwing die het toegangspad zou kunnen blokkeren.
2.16.2. Aan perceel […], dat sinds 2000 in eigendom is van [appellante sub 2] en waarop zich haar woning bevindt, is in het plan deels de bestemming "Wonen (W)" en deels de bestemming "Tuinen (T)" toegekend met daarbinnen een bouwvlak. Perceel […], dat deels ten westen en deels ten zuiden van perceel […] ligt, heeft bij het plan de bestemming "Landgoed (L)" behouden. De bestemmingsgrens, zoals deze is ingetekend op de plankaart, valt samen met de grens tussen die percelen.
Volgens de plantoelichting is de realisering van bouwwerken en werken of werkzaamheden binnen de bestemming "Landgoed (L)" met de nodige waarborgen omgeven, ten einde de aan deze gronden toegekende landschappelijke en cultuurhistorische waarden niet teniet te doen gaan. Vanwege de doelstelling om het karakter van het landgoed te behouden en gelet op het consoliderende karakter van het bestemmingsplan, is er voor gekozen om de bestemming "Landgoed (L)" geheel te handhaven.
2.16.3. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 2] dat gelet op de eigendomssituatie de bestemmingsgrens gewijzigd dient te worden en de bestemming "Wonen (W)" toegekend dient te worden aan het perceel met nummer […], stelt de Afdeling voorop dat eigendomsverhoudingen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Bovendien heeft [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het college, in navolging van de raad, is uitgegaan van een onjuiste eigendomssituatie. Uit de door [appellante sub 2] overgelegde pagina's van het koopcontract, waarin staat dat het perceel met nummer […] op 1 januari 2006 door middel van een mondelinge koopovereenkomst aan haar is verkocht, volgt niet dat zij eigenaar is geworden van het betreffende perceel. Eigendomsoverdracht van onroerende goederen vindt immers plaats door inschrijving van de leveringsakte in het kadaster. Het door haar overgelegde uittreksel van het kadaster regelt de splitsing van perceel […] in de percelen […] en […] en geeft geen uitsluitsel over de eigendomssituatie.
Voorts is gelet op de stukken niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het bestreden besluit de feitelijke inrichting van perceel 657 niet meer paste bij de bestemming "Landgoed". Aan de omstandigheden dat blijkens het deskundigenbericht inmiddels wijzigingen zijn aangebracht in de feitelijke inrichting van het perceel alsmede dat de eigendomssituatie in het kadaster inmiddels is gewijzigd, moet de Afdeling voorbijgaan, nu het college hiermee ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen rekening kon houden.
Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat het landgoed is aangewezen als een rijksmonument en de daarvoor bij het plan voorziene planologische regeling, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om de begrenzing van de bestemming "Landgoed (L)" te handhaven.
2.17. [appellante sub 2] betoogt voorts dat de in het plan voorziene goot- en bouwhoogte voor haar woonperceel ten onrechte 5 meter onderscheidenlijk 11 meter bedraagt. Hiertoe voert zij aan dat de maximale goot- en bouwhoogte van alle andere woonhuizen aan de Amsteldijk hoger zijn vastgesteld. Deze huizen hadden aanvankelijk dezelfde goot- en bouwhoogte als haar woning, maar zijn veelal gesloopt of verbouwd en kregen de mogelijkheid om een volwaardige slaapetage te bouwen. Verder zijn er langs de Amsteldijk Noord meer woningen die lager zijn dan de bij het plan toegestane hoogte, aldus [appellante sub 2].
2.17.1. Bij het bestreden besluit heeft het college, in navolging van de raad, gesteld dat bij het voorheen geldende bestemmingsplan geen andere goot- en bouwhoogte gold dan thans is voorzien. Verder is bij het bepalen van de op de plankaart weergegeven maximale goot- en bouwhoogte de bestaande situatie maatgevend geacht, waarbij de huidige goot- en bouwhoogte naar boven is afgerond.
De raad heeft hieraan nog toegevoegd dat ook bij andere woningen langs de Amsteldijk Noord de voorheen geldende hoogtebepalingen zijn overgenomen.
2.17.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder 1, sub c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen de bepaling dat de goothoogte en de bouwhoogte van een hoofdgebouw niet meer mag bedragen dan op de plankaart is aangegeven.
Op de plankaart is voor het perceel een maximale goothoogte aangegeven van 5 meter en een maximale bouwhoogte van 11 meter. Daarmee is de bestaande situatie in het plan vastgelegd.
Op de plankaart behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan staat een maximale goothoogte van 5 meter en een maximale bouwhoogte van 11 meter vermeld.
Het vorenstaande betekent dat ten aanzien van het woonperceel van [appellante sub 2] de maximale goot- en bouwhoogte in het thans voorliggende plan niet afwijken van de maximale goot- en bouwhoogte die golden op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan.
2.17.3. Uit de plankaart, behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan, blijkt dat aan de desbetreffende gronden de bestemming "Landgoed met bijbehorende erven" was toegekend. Nu een bestemmingswijziging van "Landgoed met bijbehorende erven" naar "Wonen (W)" in het plan aanvaardbaar is geacht, is niet zonder meer begrijpelijk om welke reden de maximale goot- en bouwhoogte uit het voorgaande bestemmingsplan, behorende bij een andere bestemming, worden gehanteerd. Dit klemt te meer nu voor nagenoeg alle woningen langs de Amsteldijk Noord een maximale goothoogte van 6 meter en maximale bouwhoogte van 12 meter, zoals dit onder het voorheen geldende bestemmingsplan golden voor woningen, zijn toegestaan. Weliswaar is ter zitting van de zijde van de raad gesteld dat doorgaans pas tot aanpassing van de maximale goot- en bouwhoogte wordt overgegaan nadat een door de welstandscommissie goedgekeurd bouwplan is overgelegd, maar valt in redelijkheid niet in te zien waarom het plan niet in de voornoemde hoogtes voorziet, indien in dit geval, gezien de bereidheid om aan een daartoe strekkend bouwplan medewerking te verlenen, op zichzelf geen zwaarwegende ruimtelijke bezwaren bestaan tegen een maximale goot- en bouwhoogte van 6 meter onderscheidenlijk 12 meter op het perceel.
2.18. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het voormelde plandeel.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.19. [appellant sub 3] stelt dat het college ten onrechte niet heeft ingestemd met de bouwmogelijkheid van een woning op het perceel, gelegen tussen het perceel [locatie 2], waarvan [appellant sub 3] eveneens eigenaar is en waarop zijn woning is gebouwd en het perceel [locatie 3]. Hij voert daartoe aan dat in 1957 aan de toenmalige eigenaar van het perceel een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een woning. Ook nadien, in 1958, is door het college van burgemeester en wethouders de toezegging gedaan dat medewerking zou worden verleend aan een bouwmogelijkheid voor een dubbele woning.
Daarnaast betoogt [appellant sub 3] dat een woning de landschappelijke waarde en open ruimte in het gebied niet aantast nu de reeds bestaande bebouwing zeer gevarieerd is en de te bouwen woning door omliggende bomen aan het zicht wordt onttrokken. De wens om een woning te bouwen op het perceel is volgens hem niet in strijd met het streekplan. Bovendien voorziet het plan zelf ook in de realisering van nieuwe woningen.
2.19.1. Aan de gronden waarop [appellant sub 3] de woning wenst te realiseren, is in het plan de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend. Vast staat dat de door [appellant sub 3] gewenste burgerwoning in strijd is met de op deze bestemming betrekking hebbende planvoorschriften.
2.19.2. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan de uit 1957 daterende bouwvergunning als zodanig geen betekenis meer toekomt. In de omstandigheid dat in 1957 een bouwvergunning is verleend noch in de door [appellant sub 3] bedoelde, uit 1958 daterende, toezegging is voldoende grond gelegen voor het oordeel dat hij er in rechte op mocht vertrouwen dat het plan ook thans weer in een bouwmogelijkheid voor een woning op het desbetreffende perceel zou voorzien. Hoewel in een brief van 18 maart 1958 van het college van burgemeester en wethouders staat dat dat college in principe bereid is om mee te werken aan het verlenen van een vergunning op grond van artikel 20 van de Wederopbouwwet voor de bouw van een dubbel woonhuis, is het tijdsverloop tussen de brief en het thans aan de orde zijnde verzoek om een woning te mogen bouwen zo aanzienlijk dat [appellant sub 3] aan de toezegging van het college van burgemeester en wethouders uit 1958 niet meer het vertrouwen mocht ontlenen dat de raad de door hem gewenste bouw van een woning in 2007 alsnog mogelijk zou maken. Daarbij is van belang dat in deze periode van 50 jaar de inzichten van de raad en het college zijn gewijzigd. Deze gewijzigde inzichten zijn ingegeven door de vrees voor het verdwijnen of ernstig aantasten van het landelijk gebied, waardoor het uitgangspunt van behoud van het open karakter van Amstelland nu centraal staat. Dat op voormelde brief nimmer uitdrukkelijk is teruggekomen, kan aan het oordeel van de Afdeling niet afdoen.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat door de vermelding van de woorden bouwterrein en weiland bij het perceel met nummer 3588 in het kadaster de verwachting is blijven bestaan dat een burgerwoning gerealiseerd kon worden, wordt overwogen dat uit artikel 10, eerste lid, van de WRO volgt dat de gemeenteraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bevoegd is bestemmingen aan gronden toe te kennen en voorschriften te geven omtrent het gebruik. In dit kader is de gemeenteraad bevoegd door middel van de bestemming "Agrarisch (A)" en de daarbij behorende voorschriften aan te geven of al dan niet gebouwd mag worden. De vermelding van bouwterrein/weiland in het kadaster is van een geheel andere orde. Nu voorts de raad niet gebonden is aan de gegevens die in het kadaster zijn vermeld, heeft de raad ook in zoverre niet in strijd met het vertrouwensbeginsel het bestreden plandeel vastgesteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
2.19.3. Het thans onbebouwde perceel ligt buiten de op de streekplankaart aangegeven rode contour. Dit betekent dat op het perceel het in het streekplan voor het landelijk gebied beschreven beleid van toepassing is. Uit dit beleid voor het landelijk gebied kan, zoals [appellant sub 3] terecht stelt, niet op voorhand worden afgeleid dat woningbouw op dit perceel geheel is uitgesloten. Dit neemt niet weg dat aan de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de keuze om al dan niet een woning op het desbetreffende perceel toe te staan. Het door de raad ingenomen standpunt dat de agrarische onbebouwde uitstraling van het gebied zoveel mogelijk behouden dient te blijven, acht de Afdeling niet onredelijk. De omstandigheid dat er feitelijk in de nabije omgeving van het perceel gevarieerde bebouwing aanwezig is, doet er niet aan af dat een woning ter plaatse tot gevolg heeft dat een deel van het onbebouwde agrarische gebied zou verdwijnen. Voor zover [appellant sub 3] in dit kader nog heeft aangevoerd dat het plan elders wel de realisering van woningen mogelijk maakt, wordt overwogen dat de door hem bedoelde woningen zullen worden gerealiseerd door sanering van een ter plaatse aanwezig kassencomplex, welke situatie niet op een lijn te stellen is met die van [appellant sub 3].
Gelet op het vorenstaande alsmede in aanmerking genomen het in de plantoelichting weergegeven belang dat de raad hecht aan het behoud van de openheid van het weidegebied, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de met de verwezenlijking van het plan te dienen belangen dan aan het belang van [appellant sub 3] bij de realisering van een woning.
2.20. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voornoemd plandeel, nu het perceel door zijn ligging in het geheel niet meer geschikt is voor agrarisch gebruik. Daarbij is ten onrechte niet voorzien in de mogelijkheid om de ter plaatse reeds bestaande schuren af te breken en daarvoor in de plaats een nieuwe schuur van ongeveer 100 m² te bouwen, aldus [appellant sub 3]. Het is zeer waarschijnlijk dat de bedoelde schuren met vergunning zijn gebouwd; in ieder geval is nimmer gebleken van handhaving door het gemeentebestuur.
2.20.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de huidige schuren gelegen zijn op gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" en dat bebouwing op deze gronden niet tot de mogelijkheden behoort. Met de raad is het college van oordeel dat een door [appellant sub 3] nieuw te bouwen schuur dient te worden gerealiseerd op het nader op de plankaart aangeduide gedeelte "te bebouwen erven" binnen de woonbestemming van het perceel [locatie 2], waarbinnen een schuur van ongeveer 75 m² mogelijk zou zijn. De schuren waren in het voorheen geldende bestemmingsplan evenmin positief bestemd.
Namens de raad is ter zitting toegelicht dat niet zozeer bezwaar bestaat tegen het bestaan van de schuren, maar tegen de locatie van de huidige bebouwing. Dit vanwege het belang dat wordt gehecht aan de openheid van het gebied.
Ter zitting heeft de raad voorts uiteengezet dat niet valt aan te nemen dat voor de aanwezige schuren of een gedeelte daarvan een bouwvergunning is verleend. Uitvoerig archiefonderzoek heeft hiervoor geen enkele aanwijzing opgeleverd.
2.20.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en g, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor agrarisch (A) aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in de hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende bouwwerken geen gebouwen zijnde.
2.20.3. Aan de westzijde van het perceel van [appellant sub 3] staan twee grote schuren, een kleine schuur, welke in gebruik is als dierenverblijf en een voormalig kippenhok. In het plan is de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend aan de gronden waarop deze schuren staan. De schuren zijn niet als zodanig in het plan bestemd.
In het deskundigenbericht staat dat de twee grootste schuren een oppervlakte hebben van ongeveer 45 m² en dat deze schuren in 1988 en mogelijk al in 1976 aanwezig waren. De kleinste schuur, met een oppervlakte van ongeveer 10 m², en een voormalig kippenhok zijn naar ter zitting onweersproken is gesteld beide vóór 1990 opgericht. Daarnaast staat in het deskundigenbericht ten aanzien van de locatie dat uit een oogpunt van woonkwaliteit en landschappelijke kwaliteit de huidige locatie, in een hoek van het perceel, verstopt achter de bomen en niet zichtbaar vanaf de Amsteldijk Noord, wellicht de voorkeur verdient.
2.20.4. Gelet op het - ondanks het ter zake verrichte archiefonderzoek - geheel ontbreken van aanwijzingen voor het tegendeel moet het er voor worden gehouden dat voor de schuren geen bouwvergunningen zijn verleend. Voor bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht, hoeft in beginsel geen regeling te worden opgenomen in het plan, omdat in zoverre geen sprake is van verkregen rechten. Dit laat evenwel onverlet dat de raad bij de vaststelling van het plan en het college bij het besluit omtrent goedkeuring daarvan gehouden waren bij de beoordeling van de wens van [appellant sub 3] alle aspecten van een goede ruimtelijke ordening te betrekken. In dit verband overweegt de Afdeling dat, gelet op de stukken en met name hetgeen in het deskundigenbericht is gesteld over de huidige situering van de schuren, niet goed valt in te zien op welke wijze verplaatsing van de schuren naar de nabijheid van de woning van [appellant sub 3] ten dienste zou kunnen staan aan de door de raad en het college nagestreefde landschappelijke waarde in de vorm van openheid van het gebied. Dit klemt te meer nu de schuren al tientallen jaren ter plaatse aanwezig zijn en niet te verwachten is dat aan deze aanwezigheid een einde zal komen nu, naar ter zitting is gebleken, van een concreet voornemen om daartegen handhavend op te treden geen sprake is.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat een gehele of gedeeltelijke positieve bestemming voor de schuren onder deze omstandigheden niet gerechtvaardigd is.
2.21. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" op het perceel gelegen tussen de percelen [locatie 2] en 147 ter plaatse van de bestaande schuren, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het voormelde plandeel.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige door [appellant sub 3] aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer.
2.22. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geheel en het beroep van [appellante sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 30 oktober 2007, kenmerk 2007-60516, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
A. de plandelen met de bestemmingen "Wonen (W)", "Tuinen (T)" en "Verblijfsgebied (Vv)" achter de Oostermeerweg die betrekking hebben op 17 woningen,
B. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor zover het betreft het perceel [locatie 1], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […] en
C. het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" op het perceel gelegen tussen de percelen [locatie 2 en 3], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover dit betrekking heeft op de plandelen als vermeld onder II, sub A;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder II, sub B en sub C, genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 oktober 2007 voor zover dit betrekking heeft op het onder II, sub C, genoemde plandeel;
VI. verklaart het beroep van [appellante sub 2] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van de opgekomen proceskosten als volgt:
- aan [appellant sub 1] tot een bedrag van € 17,69 (zegge: zeventien euro en negenenzestig cent; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- aan [appellant sub 3] tot een bedrag van € 826,69 (zegge: achthonderdzesentwintig euro en negenenzestig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 3] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor ieder van hen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009