ECLI:NL:RVS:2009:BH5528

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802326/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving van saneringswerkzaamheden in strijd met de Wet bodembescherming te Hoogezand

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om handhaving door het college van gedeputeerde staten van Groningen. Het verzoek, ingediend door de appellanten op 23 juni 2006, betreft saneringswerkzaamheden die volgens hen in strijd zijn met de Wet bodembescherming. De werkzaamheden vonden plaats op de deellocaties 12, 13, 14 en 15 van het bestemmingsplan 'De Vosholen' te Hoogezand. Het college heeft op 4 juli 2006 het verzoek afgewezen, waarna de appellanten bezwaar maakten. Dit bezwaar werd gedeeltelijk ongegrond verklaard door de Afdeling in een eerdere uitspraak op 9 januari 2008. Het college heeft vervolgens op 4 maart 2008 opnieuw beslist op het bezwaar van de appellanten, maar dit besluit werd opnieuw aangevochten.

Tijdens de zitting op 2 februari 2009 werd de zaak behandeld. De appellanten stelden dat het college ten onrechte had afgezien van handhavend optreden, met name op deellocatie 12, waar verontreinigingen met gasolie en creosootolie zouden zijn aangetroffen. Het college baseerde zich op een rapport van ingenieursbureau Van Limborgh B.V. van 5 juli 2006, waarin werd geconcludeerd dat er geen ernstige verontreiniging aanwezig was. De Afdeling oordeelde dat het college op basis van dit rapport terecht had geconcludeerd dat de saneringswerkzaamheden niet gemeld hoefden te worden en dat handhavend optreden niet aan de orde was.

Daarnaast voerden de appellanten aan dat het college ook ten onrechte had afgezien van handhaving op de deellocaties 13, 14 en 15, waar een stortlaag aanwezig zou zijn. Het college stelde dat deze stortlaag voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestond, waardoor de Wet bodembescherming niet van toepassing was. De Afdeling bevestigde dit standpunt en oordeelde dat het college de afwijzing van het verzoek om handhaving terecht had gehandhaafd. Het beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding of schadevergoeding toegekend.

Uitspraak

200802326/1/M2.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) afwijzend beslist op een verzoek van [appellanten] van 23 juni 2006 om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het verrichten van saneringswerkzaamheden in strijd met de Wet bodembescherming op de deellocaties 12, 13, 14 en 15 van het bestemmingsplan "De Vosholen" te Hoogezand.
Bij besluit van 12 januari 2007 heeft het college beslist op het hiertegen door [appellanten] gemaakte bezwaar. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 9 januari 2008 in zaak no.
200700610/1vernietigd voor zover het bezwaar van [appellanten] gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond was verklaard en hun verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten was afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van 9 januari 2008 opnieuw beslist op het bezwaar van [appellanten].
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.M. Lamers, advocaat te Groningen, en door G. Visscher, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, vertegenwoordigd door H.B.M. Berghuis, werkzaam bij de gemeente, en de Ontwikkelingscombinatie Vosholen C.V., vertegenwoordigd door M.H.M. van Gelderen en J.E. van de Beek, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure slechts ter beoordeling staat of het college het verzoek om handhaving van [appellanten] van 23 juni 2006 terecht heeft afgewezen. Dit verzoek had betrekking op het - volgens [appellanten] in strijd met de Wet bodembescherming - verrichten van saneringswerkzaamheden op de deellocaties 12, 13, 14 en 15 van het bestemmingsplan "De Vosholen" te Hoogezand. Op deellocatie 12 zijn verontreinigingen met gasolie en creosootolie gesaneerd. Op deellocaties 13, 14 en 15 is een verontreinigde stortlaag gesaneerd.
2.2. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden op grond van de Wet bodembescherming tegen de saneringswerkzaamheden op deellocatie 12. Volgens hen concludeert het college ten onrechte op basis van het rapport "Nader bodemonderzoek ter plaatse van de Vosholen (2) te Hoogezand" van ingenieursbureau Van Limborgh B.V. van 5 juli 2006 dat op deellocatie 12 geen geval van ernstige verontreiniging aanwezig was. Zij leiden uit dit rapport af dat wel degelijk sprake was van een geval van ernstige verontreiniging. Volgens [appellanten] is de weergave in het rapport van de vermoedelijke oorzaken van de aangetroffen verontreinigingen met gasolie en creosootolie onjuist en worden deze verontreinigingen ten onrechte als afzonderlijke gevallen van verontreiniging behandeld.
2.2.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar het rapport van 5 juli 2006 op het standpunt dat op deellocatie 12 geen geval van ernstige verontreiniging aanwezig was. Gelet hierop behoefden de saneringswerkzaamheden op deze deellocatie volgens het college niet te worden gemeld op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming, zodat daartegen op grond van die wet niet handhavend kon worden opgetreden.
2.2.2. In artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming is bepaald dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding doet bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
In artikel 28, derde lid, van de Wet bodembescherming is bepaald dat een melding achterwege kan blijven indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft en tevens vaststaat dat de betreffende hoeveelheid grond of verontreinigd grondwater 50 m3 onderscheidenlijk 1000 m3 niet te boven gaat, of dat uit de aard van de in het eerste lid bedoelde handelingen volgt dat de grond slechts tijdelijk wordt verplaatst en na de verplaatsing wordt teruggebracht.
Volgens de Circulaire bodemsanering 2006 (hierna: de Circulaire) is van een geval van ernstige verontreiniging sprake, indien voor ten minste één stof de gemiddeld gemeten concentratie in minimaal 25 m3 grond of minimaal 100 m3 grondwater hoger is dan de zogenoemde interventiewaarde.
2.2.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het bodemonderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport van Van Limborgh B.V. van 5 juli 2006 onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Op grond van dit rapport kan voor zowel de gasolie als de creosootolie worden geconcludeerd dat de in de Circulaire gegeven volumewaarden niet worden overschreden. Anders dan [appellanten] veronderstellen, vindt in dit verband, ook als sprake is van één geval van verontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming, geen optelling van volumes van deze te onderscheiden stoffen plaats en evenmin optelling van volumes voor grond en grondwater.
Hetgeen [appellanten] aanvoeren geeft, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tegen de saneringswerkzaamheden op deellocatie 12 niet op grond van de Wet bodembescherming kon worden opgetreden.
2.3. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden op grond van de Wet bodembescherming tegen de saneringswerkzaamheden op deellocaties 13, 14 en 15. Zij betwisten het standpunt van het college dat de stortlaag op die deellocaties voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestond. Volgens hen kan dit niet worden afgeleid uit de boorprofielen bij het rapport "Nader onderzoek percelen 12 t/m 15 te Hoogezand" van het Centraal Bodemkundig Bureau van 22 mei 2006, waarop het college zich baseert. Zij wijzen er daarbij op dat uit de boorprofielen blijkt dat bij een aantal boringen in het gebied van de stortlaag geen of weinig puin is aangetroffen.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat tegen de saneringswerkzaamheden met betrekking tot de stortlaag op deellocaties 13, 14 en 15 niet op grond van de Wet bodembescherming kon worden opgetreden. Volgens het college valt de stortlaag buiten het bereik van de Wet bodembescherming. In dit verband overweegt het college dat de stortlaag blijkens het rapport van het Centraal Bodemkundig Bureau van 22 mei 2006 en de daarbij behorende boorprofielen voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal - puin - bestond, zodat de stortlaag niet als bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming kon worden beschouwd.
2.3.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bodem verstaan het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen.
2.3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 januari 2008 in zaak no.
200700610/1, heeft het college bij de beoordeling als uitgangspunt mogen hanteren dat een stortlaag die voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat niet als bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming moet worden beschouwd. De Wet bodembescherming is daarop in dat geval niet van toepassing. De Afdeling is, mede gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat het college op basis van het rapport van 22 mei 2005 en de daarbij behorende boorprofielen heeft kunnen concluderen dat de stortlaag op deellocaties 13, 14 en 15 voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestond. Dat niet bij alle boringen in het gebied van de stortlaag de aanwezigheid van puin is vastgesteld, doet hieraan niet af. In samenhang bezien, rechtvaardigen de boorprofielen de conclusie dat de stortlaag voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestond. Dat bij een aantal boringen weinig of geen puin is aangetroffen acht de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat door het college het gebied van de stortlaat onjuist heeft bepaald.
2.4. Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de afwijzing van het verzoek om handhaving van 23 juni 2006 in het bestreden besluit ten onrechte heeft gehandhaafd. Hetgeen [appellanten] voor het overige in beroep hebben aangevoerd kan aan deze conclusie niet afdoen. Voor het bij het bestreden besluit toekennen van een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten en een vergoeding van schade als gevolg van de afwijzing van het verzoek om handhaving bestond dan ook geen aanleiding.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009
462.