200802784/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat a en b], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
Bij besluit van 5 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer geweigerd voor een vleeskalveren- en slachtkuikenbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [maten] en [belanghebbende], en het college vertegenwoordigd door T. Koopman, P. de Boer en Z. Lacković, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante] voert aan dat het college zijn aanvraag om een revisievergunning ten onrechte heeft geweigerd omdat wel wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder minimaal in acht te nemen afstand van 145 meter. Volgens de maatschap is het door de afzuigende werking van de open nok van de stallen J tot en met O of de ventilatoren van stal I, in combinatie met de door een computergestuurd luchtinlaatsysteem gegarandeerde onderdruk, uitgesloten dat de lucht de stal anders dan via de open nok of de ventilatoren verlaat. Dat de zijgevels van de stallen openingen bevatten, betekent volgens haar niet dat daaruit ook stallucht kan ontsnappen.
2.1.1. Het college voert aan dat aan de minimaal in acht te nemen afstand van 145 meter niet kan worden voldaan omdat uit de door de aanvrager aangeleverde gegevens niet blijkt dat de aanwezigheid van een constante onderdruk kan worden gegarandeerd. Uit de gegevens valt evenmin af te leiden dat een computergestuurd luchtinlaatsysteem de onderdruk wel kan garanderen.
De aangevraagde onderdruk van het natuurlijke ventilatiesysteem voor de stallen J tot en met O van 5 tot 10 Pa is bovendien dermate gering dat bij slechts zeer geringe wijzigingen, zoals wind of het openen van een deur, het luchtcirculatiesysteem kan worden verstoord en kan wegvallen. Hierdoor valt niet uit te sluiten dat stallucht niet alleen bij de nok maar ook aan de zijkanten van de stallen naar buiten komt, waardoor niet langer aan de afstandeis kan worden voldaan, aldus het college.
2.1.2. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd omdat het van mening is dat niet wordt voldaan aan de ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder in aanmerking te nemen afstand. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder heeft het, voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (oud). Voor de bepaling van de minimaal aan te houden afstand heeft hij de in bijlage 2 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 genoemde minimumafstandsnorm van 145 meter voor de omgevingscategorie II tot uitgangspunt genomen.
In paragraaf 2.2, onder 2, van vermelde richtlijn is bepaald dat bij de afstandsbepaling tussen een stankgevoelig object en een veehouderij moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelig object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Voor natuurlijk geventileerde stallen, waar het hier om gaat, moet de dichtst bij gelegen ventilatie-uitlaat worden aangehouden.
De Afdeling is van oordeel dat het college ter bepaling van het dichtstbijgelegen emissiepunt terecht is uitgegaan van de gevels van de stallen, aangezien niet met voldoende zekerheid is uit te sluiten dat via de in deze gevels aanwezige deuren, die nodig zijn voor het doorlaten van personen en/of goederen, danwel via de openingen aan de zijkanten van de stallen ventilatieverliezen zullen optreden. In dit verband is van belang dat van de aanvraag geen technisch rapport deel uitmaakt, waaruit blijkt dat in de stallen een zodanige onderdruk wordt gerealiseerd dat vorenbedoelde ventilatieverliezen onder alle omstandigheden worden voorkomen.
Niet in geschil is dat op minder dan 145 meter van de gevels van de stallen, een aantal burgerwoningen is gelegen. De Afdeling is van oordeel dat het college zich reeds hierom te recht op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde vergunning niet kon worden verleend. Deze beroepsgrond faalt. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere bespreking.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009