200803799/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het op- en overslaan van afvalstoffen en het composteren van groenafval op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 april 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam en ing. E. Lodder, werkzaam bij de provincie, is verschenen.
2.1. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] aldus dat het college ten onrechte niet is ingegaan op zijn, in het kader van de vrees voor geurhinder naar voren gebrachte, zienswijze dat een aantal begrippen onduidelijk is. In dit verband noemt hij onder meer de begrippen "zeer hoge emissie", "aanmerkelijke hinder" en "verre omgeving".
2.1.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de naar voren gebrachte zienswijzen.
2.1.2. In het bestreden besluit is het college ingegaan op de zienswijzen die [appellant] over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. Daarbij heeft het college een reactie gegeven op de geuite vrees voor geurhinder. Omtrent het betoog dat een aantal begrippen onduidelijk is, heeft het college op pagina 36 van de considerans van het bestreden besluit opgemerkt dat de aangehaalde termen beschrijvend zijn bedoeld en een exacte begripsomschrijving niet is te geven. De Afdeling overweegt dat niet kan worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer. Evenmin is het bestreden besluit reeds hierom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond faalt.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Het betoog van [appellant] komt erop neer dat hij vreest voor geurhinder als gevolg van het composteren van groenafval. In dat verband wijst hij erop dat volgens hem ten onrechte geen rekening is gehouden met weersomstandigheden.
2.3.1. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag, wat de geurhinder vanwege het composteren betreft, de bijzondere regeling G2 "Compostering van groenafval" van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) als uitgangspunt gehanteerd.
2.3.2. Aangevraagd is het composteren conform methode C van de NeR. Deze methode betreft een extensieve composteermethode waarbij de composthopen tijdens het proces niet worden omgezet en is alleen toegestaan indien minder dan 5.000 ton per jaar wordt gecomposteerd, aldus de NeR.
2.3.3. De aanvraag is aangevuld bij brief van 31 maart 2008, waarin is vermeld dat de hoeveelheid te composteren tuinvuil en takken minder zal bedragen dan 5.000 ton per jaar.
Blijkens punt D van het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag met uitzondering van een aantal stukken deel uit van de vergunning. De aanvraag is op 23 juli 2007 aangevuld met een akoestisch onderzoek. Deze aanvulling van 23 juli 2007 maakt eveneens deel uit van de vergunning, aldus punt D van het dictum. Uit dit punt van het dictum, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de aanvulling op de aanvraag van 31 maart 2008 geen deel uitmaakt van de vergunning, zodat vergunninghoudster niet is gehouden aan het hierin genoemde maximum van minder dan 5.000 ton per jaar. Ook anderszins is de toegestane composteerhoeveelheid hiertoe niet beperkt. Blijkens de considerans van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft het college wel beoogd de hoeveelheid te composteren materiaal te beperken tot minder dan 5.000 ton per jaar.
Nu het bestreden besluit niet strookt met hetgeen het college heeft beoogd, is het besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep slaagt in zoverre.
2.3.4. De maatregelen die ingevolge de vergunningvoorschriften 3.5.1 tot en met 3.5.8 moeten worden getroffen, sluiten aan bij de bijzondere regeling G2 van de NeR. Verder heeft het college, in tegenstelling tot wat [appellant] stelt, rekening gehouden met weersomstandigheden. Het college heeft, de ligging van de woningen in de omgeving van de inrichting in ogenschouw nemend, voorschrift 5.3.1 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift is het openen van de composthoop niet toegestaan bij windrichtingen tussen noordoost en zuid. Uitgaande van een hoeveelheid te composteren materiaal van minder dan 5.000 ton per jaar, ziet de Afdeling, in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit toereikend is ter beperking van geurhinder vanwege het composteren.
2.4. Gelet op het bovenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover niet is bepaald dat de hoeveelheid te composteren materiaal minder dient te bedragen dan 5.000 ton per jaar. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend te bepalen dat de hoeveelheid te composteren materiaal hiertoe is beperkt. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 10 april 2008, kenmerk 2008-10064, voor zover niet is bepaald dat de hoeveelheid te composteren materiaal minder dient te bedragen dan 5.000 ton per jaar;
III. bepaalt dat een nieuw voorschrift 3.5.9 aan de vergunning wordt verbonden dat als volgt luidt: "De hoeveelheid te composteren materiaal dient minder te bedragen dan 5.000 ton per jaar.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Hamond
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009