200804175/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 april 2008 in zaak nr. 07/1486 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 28 februari 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [wederpartij] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2008, verzonden op 7 mei 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 28 februari 2007 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 200804174/1, ter zitting behandeld op 16 december 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.A.C. Kuiper, advocaat te Apeldoorn, vergezeld door haar [bedrijfsleider], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.3. Volgens het op ambtsbelofte door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 22 november 2006 (hierna: het boeterapport) is op basis van het proces-verbaal van bevindingen van de vreemdelingenpolitie van de politie Noord- en Oost-Gelderland, op 19 september 2006 opgemaakt door A.J. Disberg, hoofdagent (hierna: het proces-verbaal), vastgesteld dat op 5 juli 2006 omstreeks 01.45 uur op de [locatie] te [plaats] twee personen arbeid verrichtten, bestaande uit het met een doek afvegen van diverse tafels en stoelen en na de stoelen schoongemaakt te hebben de stoelen weer onder de tafels schuiven, en dat van de werkzame personen één persoon van Iraakse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) illegaal tewerkgesteld bleek te zijn.
2.4. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op basis van het boeterapport niet kan worden vastgesteld dat [wederpartij] in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld, zodat hij niet tot boeteoplegging bevoegd was. De minister betoogt hiertoe dat, samengevat weergegeven, de rechtbank bij haar oordeel voorbij is gegaan aan de omstandigheden die in het boeterapport zijn omschreven en niet heeft onderkend dat deze er op duiden dat [wederpartij] de vreemdeling schoonmaakwerkzaamheden heeft laten verrichten in de uitoefening van haar eigen bedrijf.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2001 in zaak nr. 200001817/01; AB 2001, 194), dienen juist omdat een boete als hier bedoeld een punitieve sanctie betreft, aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen te worden gesteld.
Bij de in het proces-verbaal weergegeven constatering dat de vreemdeling diverse tafels en stoelen op de terrassen aan het afvegen was en de stoelen, na deze te hebben schoongemaakt, weer onder de tafels schoof, is niet vermeld om hoeveel tafels en stoelen het ging. Evenmin blijkt uit dat proces-verbaal dat toen ter plaatse tevens aanvullend onderzoek is verricht naar bijkomende omstandigheden die een nader licht zouden kunnen werpen op de aan de geconstateerde activiteiten te hechten betekenis. Dit proces-verbaal biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond voor de vaststelling dat de vreemdeling arbeid in opdracht of ten dienste van [wederpartij] heeft verricht.
De verklaringen van de vreemdeling die zijn weergegeven in het bij het boeterapport behorende proces-verbaal van verhoor van 5 juli 2006, zijn onvoldoende om alsnog tot die vaststelling te komen. De vermelde verklaringen zijn daarvoor te algemeen van aard. Bovendien geeft het desbetreffende proces-verbaal geen, althans slechts een indirect, inzicht in de vragen die de vreemdeling zijn gesteld. Ook de verklaringen die blijkens een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van horen van 6 december 2006 zijn afgelegd door de persoon met wie de vreemdeling is aangetroffen, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat de vreemdeling met de in het boeterapport vermelde activiteiten arbeid in opdracht of ten dienste van [wederpartij] heeft verricht.
2.4.2. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op basis van het boeterapport niet kan worden vastgesteld dat [wederpartij] in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [wederpartij], onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009