200801721/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college), voor zover van belang, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nuon Power Buggenum B.V. (hierna: Nuon) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het produceren van stroom uit primaire en secundaire brandstoffen op het adres Roermondseweg 55 te Haelen. Dit besluit is op 31 januari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: Natuur en Milieu) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Natuur en Milieu heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2009, waar Natuur en Milieu, vertegenwoordigd door I. Csikós, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. J.J. Balendonck, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Nuon, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en J.T.W. Pastoors, gehoord.
2.1. Natuur en Milieu heeft het beroep ter zitting ingetrokken voor zover het was gericht tegen de emissienorm voor de kolen- en de kalksteenbunkers, de poederkoolsilo's, de vliegastussensilo en de vliegassilo's.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Natuur en Milieu richt zich tegen het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift G.5. Zij voert aan dat voor de kolenmaal- en drooginstallatie ten onrechte geen norm van 5 mg/m03 aan de vergunning is verbonden. Voorts is volgens haar voor andere stofbronnen ten onrechte een norm opgenomen van 10 mg/m03 in plaats van 5 mg/m03. Een norm van 10 mg/m03 is niet in overeenstemming met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, aldus Natuur en Milieu.
2.3.1. In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift G.5 is het volgende opgenomen. De ontluchting van een silo ten behoeve van de opslag van stuifgevoelige producten moet zijn voorzien van een deugdelijk werkende stoffilterinstallatie. De stofconcentratie van de gereinigde afgevoerde lucht mag niet meer bedragen dan 5 mg/m03 (droog afgas onder standaardcondities, 101,3 kPa en 273 K).
Voor de stofemissies van de installaties, die reeds vergund werden bij de oprichtingsvergunning van 3 april 1990, geldt dat de stofconcentratie van de gereinigde afgevoerde lucht niet meer mag bedragen dan 10 mg/m03 (droog afgas onder standaardcondities, 101,3 kPa en 273 K).
Het bovenstaande geldt niet voor de stofemissie bij de kolenmaal- en drooginstallatie.
2.3.2. Voor de kolenmaal- en drooginstallatie is bij besluit van 2 augustus 2005 ten aanzien van stof een norm aan de vergunning verbonden. Nuon heeft verzocht deze norm te handhaven. Het college heeft hiermee ingestemd. De bestreden beslissing is ten aanzien van deze norm niet gericht op rechtsgevolg. Voor zover Natuur en Milieu zich richt tegen de norm voor de kolenmaal- en drooginstallatie, heeft het beroep geen betrekking op het bestreden besluit en kan het in zoverre reeds daarom niet slagen.
2.3.3. Bij de beoordeling van de vraag of wat de stofemissie vanwege de inrichting betreft de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft het college het BREF-document "Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage" (hierna: het BREF Op- en overslag bulkgoederen) en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) betrokken.
2.3.4. Uit het deskundigenbericht kan worden opgemaakt dat de installaties waarvan de emissienorm nog in geschil is, geen installaties betreffen voor op- dan wel overslag van stoffen, maar installaties die onderdeel uitmaken van een min of meer continu belaste procesinstallatie. Op dergelijke installaties heeft het BREF Op- en overslag bulkgoederen geen betrekking, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een en ander niet juist is.
2.3.5. In de NeR wordt in paragraaf 3.2.2 vermeld dat voor de emissie van stof in algemene zin bij een emissievracht van 0,2 kg/uur of meer een emissie-eis geldt van 5 mg/m03. Bij een emissievracht kleiner dan 0,2 kg/uur geldt een emissie-eis van 50 mg/m03. Als op dergelijke kleine bronnen filtrerende afscheiders kunnen worden toegepast dan worden in de praktijk meestal veel lagere emissies gerealiseerd, aldus de NeR.
In paragraaf 2.3.2 van de NeR wordt vermeld dat de omvang van de emissies moet worden vastgesteld voor de gehele inrichting. Hiertoe moeten de gereinigde vrachten van de verschillende bronnen in de inrichting bij elkaar worden opgeteld. Als er sprake is van een inrichting die uit verschillende onafhankelijke onderdelen bestaat, kan het redelijk zijn de totale emissie per afzonderlijk bedrijfsonderdeel te bepalen, aldus de NeR.
2.3.6. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de emissievracht van 0,2 kg/uur, waar in de NeR over wordt gesproken, niet wordt overschreden. Natuur en Milieu kan zich hier niet in vinden. Zij stelt, onder verwijzing naar paragraaf 2.3.2 van de NeR, dat voor de emissievracht de gereinigde vrachten van de verschillende bronnen in de inrichting bij elkaar moeten worden opgeteld. Dan bedraagt de emissievracht wel meer dan 0,2 kg/uur, aldus Natuur en Milieu. De bedrijfsonderdelen zijn volgens Natuur en Milieu niet onafhankelijk van elkaar. Het college heeft daarentegen ter zitting te kennen gegeven dat de inrichting is op te splitsen in meerdere losse en onafhankelijke procesinstallaties. Deze onderdelen kunnen afzonderlijk in werking zijn, aldus het college.
De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht, in het betoog van Natuur en Milieu geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inrichting uit verschillende onafhankelijke onderdelen bestaat en de totale emissie derhalve per afzonderlijk bedrijfsonderdeel kan worden bepaald. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de emissievracht van 0,2 kg/uur, waar in de NeR over wordt gesproken, niet wordt overschreden. De norm van 5 mg/m03 uit de NeR is derhalve niet van toepassing. De Afdeling ziet geen reden voor het oordeel dat de voorgeschreven norm van 10 mg/m03, voor zover het beroep zich hier nog tegen richt, niet in overeenstemming is met de NeR en deze norm niet kan worden beschouwd als uitvloeisel van toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het beroep van Natuur en Milieu faalt in zoverre.
2.4. Natuur en Milieu richt zich tegen de aanzuiging van vissen bij het onttrekken van oppervlaktewater. Zij voert in dit verband ook aan dat onvoldoende coördinatie heeft plaatsgevonden tussen de verschillende vergunningen.
De Afdeling overweegt dat de aanvraag geen betrekking heeft op het onttrekken van water. De beroepsgrond heeft geen betrekking op het bestreden besluit en kan reeds hierom niet slagen.
2.5. Ook voor zover Natuur en Milieu zich richt tegen de hoeveelheid stof die per jaar wordt uitgestoten en tegen het milieuzorgsysteem heeft het beroep geen betrekking op het bestreden besluit en kan het reeds hierom in zoverre niet slagen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Hamond
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2009