200805032/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2008 in zaak nr. 07/3492 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.3.4 van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: Vhb 2006) voor het verbouwen van het [woonschip], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Bij dat besluit heeft het college [wederpartij] wegens overtreding van dit voorschrift onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 gelast om uiterlijk binnen drie maanden na dagtekening van dat besluit de illegaal uitgevoerde verbouwing aan het woonschip ongedaan te maken.
Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op 21 mei 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 augustus 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vhb 2006 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
Ingevolge artikel 2.3.4, eerste lid, is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college een woonboot te verbouwen.
Ingevolge het derde lid kan het college nadere regels stellen met betrekking tot verbouwen. Artikel 2.3.1, tweede en derde lid zijn overeenkomstig van toepassing.
Ingevolge artikel 1 van de Richtlijnen bij vervanging van woonboten (hierna: vervangingsrichtlijn) worden de volgende categorieën woonboten onderscheiden:
a. een woonschip: een woonboot die herkenbaar is als een van origine varend schip en die, naar gelang het type schip, in elk geval is voorzien van originele kenmerken, zoals een stuurhut, een roer, gangboorden, een luikenkap, een mast en zwaarden. In geen geval mag het schip voorzien zijn van een opbouw die niet als authentiek kan worden aangemerkt;
b. een woonvaartuig: een woonboot met een casco dat herkenbaar is als dat van een van origine varend schip, waaronder begrepen een dekschuit, met daarop een - gehele of gedeeltelijke - opbouw die niet als authentiek kan worden aangemerkt;
c. een woonark: een woonboot, niet zijnde een woonschip of een woonvaartuig, die feitelijk niet geschikt is om te varen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de vervangingsrichtlijn wordt een vergunning voor het vervangen van een woonboot slechts verleend indien ter plaatse voldoende ruimte beschikbaar is voor de vervangende woonboot.
Ingevolge het tweede lid mag onverminderd het bepaalde in het eerste lid en ongeacht de maten van de te vervangen woonboot, de vervangende woonboot van maximaal de volgende afmetingen zijn:
a. indien de vervangende woonboot een woonschip is:
lengte: 30,00 meter;
breedte: 5,00 meter;
hoogte: 2,50 meter;
b. indien de vervangende woonboot een woonvaartuig is:
lengte: 25,00 meter;
breedte: 5,00 meter;
hoogte: 2,50 meter;
Ingevolge artikel 6, tweede lid, kan in afwijking van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder a, vergunning worden verleend in geval van vervanging van een woonboot door een woonschip indien de Commissie historische schepen (hierna: de Chs) zulks, gelet op de aard van het schip, adviseert en mits het woonschip wat betreft afmetingen past op en bij de ligplaats en de omgeving daarvan.
2.2. Medewerkers van de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam hebben eind 2005 geconstateerd dat [wederpartij] een verbouwing aan het [woonschip] heeft uitgevoerd. De verbouwing behelst het aanbrengen van patrijspoorten in de kop van het casco, een nieuwe ingang midden op het schip en het creëren van een doorgang in de luikenkap ten behoeve van overpad. Vaststaat dat [wederpartij] ten tijde van de verbouwing niet over een vergunning beschikte als bedoeld in artikel 2.3.4 van de Vhb 2006.
Op 20 januari 2006 heeft [wederpartij] alsnog een aanvraag om een vergunning voor de verbouwing van de [woonschip] ingediend.
Bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning heeft het college zich op grond van artikel 6, tweede lid, van de vervangingsrichtlijn laten adviseren door de Chs. De Chs heeft een negatief advies uitgebracht met betrekking tot de verrichte verbouwing aan [woonschip]. Volgens de Chs wordt het historische karakter van het woonschip door de verbouwing aangetast.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 juli 2006 heeft het college besloten het advies van de Chs over te nemen en aan de weigering van de vergunning het criterium "behoud van het historisch karakter" ten grondslag gelegd.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het toetsingskader in deze zaak wordt begrensd door het bepaalde in artikel 2.3.1 van de Vhb 2006. Zij is van oordeel dat het criterium "behoud van het historisch karakter" niet onder een van de in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vhb 2006 genoemde criteria valt. De rechtbank heeft het door het college ter zitting gevoerde betoog dat de gehanteerde weigeringsgrond moet worden gezien als vallend onder het criterium "ordening" niet gevolgd, nu dit criterium volgens de rechtbank betrekking heeft op het gebruik van de beschikbare ruimte op het water.
2.4. Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de woonboot van [wederpartij] na de verbouwing een woonvaartuig als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de vervangingsrichtlijn is geworden. Het college heeft erop gewezen dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de vervangingsrichtlijn verschillende maximale afmetingen gelden voor woonschepen en woonvaartuigen. Het stellen van maximale afmetingen per woonbootsoort is volgens het college onmiskenbaar en ontegenzeggelijk een aspect van ordening. Ten slotte betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan het feit dat door het college een voorkeursbeleid voor woonschepen ten opzichte van woonvaartuigen en woonarken wordt gevoerd. Het voeren van een voorkeursbeleid voor woonschepen moet eveneens worden aangemerkt als een aspect van ordening, aldus het college.
2.5. Het college heeft het standpunt dat de woonboot een woonvaartuig is geworden als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de vervangingsrichtlijn niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd, zodat de rechtbank dit standpunt niet in de beoordeling van dit besluit heeft kunnen betrekken. De Afdeling zal daarom deze beroepsgrond en de daarmee samenhangende betogen buiten beschouwing moeten laten. Het college heeft in hoger beroep de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank niet bestreden, zodat in hoger beroep wordt uitgegaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de motivering van dit besluit geen stand kan houden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Amsterdam griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009