200805018/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Doetinchem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 mei 2008 in zaak
nr. 07/2063 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning met bijgebouw aan de [locatie] te Doetinchem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2008, verzonden op 26 mei 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2009, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M.G.P. Derks, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Dichteren Landelijk Wonen" de bestemming "Woondoeleinden, W3". De gronden die op de plankaart als zodanig zijn aangewezen, zijn bestemd voor het wonen in vrijstaande woningen en de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften zijn op deze gronden, voor zover thans van belang, toegelaten: hoofdgebouwen en bijgebouwen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder e, dienen bijgebouwen op ten minste 3 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden geplaatst.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder f, voor zover thans van belang, bedraagt de afstand van vrijstaande woningen tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 2,00 m.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 4, vierde lid, onder e, voor het bouwen van bijgebouwen tot de voorgevel van het hoofdgebouw.
2.2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het voorziet in een buitenberging op 2,70 m achter de voorgevel van het voorziene hoofdgebouw. Om niettemin medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften vrijstelling verleend van artikel 4, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, vierde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, nu het hoofdgebouw blijkens een nieuwe meting is opgericht op 1,27 m van de erfafscheiding.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200005648/1; AB, 2002, 190) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat uit de bij de bouwaanvraag behorende bouwtekening blijkt dat de afstand van de achterzijde van de woning tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 2,00 m bedraagt en dat gelet hierop niet is gebleken dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, vierde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften. De gestelde omstandigheid dat de woning feitelijk op 1,27 m van de perceelsgrens en derhalve in afwijking van de bouwtekening is gebouwd, kan in de thans aan de orde zijnde bouwvergunningprocedure geen rol spelen.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de bouw wat betreft vormgeving en materiaalkeuze in ernstige mate afwijkt van de geldende voorschriften, zodat het bouwplan ten onrechte niet in strijd is geacht met redelijke eisen van welstand. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [appellante] onder meer naar een door haar ingebrachte rapportage van [Architectenbureau].
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr.
200506325/1), mag het college, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het bouwplan ten onrechte niet in strijd met redelijke eisen van welstand heeft geacht. De welstandscommissie heeft het bouwplan getoetst aan onder meer de welstandsnota en het beeldkwaliteitsplan en heeft positief geadviseerd omtrent het ingediende bouwplan. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de [architect] bij brief van 28 februari 2006 heeft ingestemd met het bouwplan inclusief de gekozen kleuren en materialen. Dat de uiteindelijke monsters later ter goedkeuring zijn aangeboden doet daar niet aan af. De rechtbank heeft in de door [appellante] overgelegde reactie van de [architect] van 15 februari 2008 terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet heeft mogen overnemen, nu deze reactie uitsluitend op het bouwplan ziet, zoals het is uitgevoerd. De door [appellante] overgelegde rapportage van [Architectenbureau] betreft, daargelaten dat deze eerst in hoger beroep is overgelegd, eveneens uitsluitend een beschrijving van het bouwplan zoals het feitelijk is uitgevoerd en bevat geen argumenten gericht tegen het positieve welstandsadvies, zodat ook hierin geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het bouwplan, zoals ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verschil in maaiveldhoogte en de daaruit voortvloeiende wateroverlast op haar perceel het college aanleiding had dienen te geven de bouwvergunning te weigeren.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het verschil in maaiveldhoogte en daaruit voortvloeiende wateroverlast het college aanleiding hadden dienen te geven vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan te weigeren. In dit verband komt betekenis toe aan de omstandigheid dat de vrijstelling enkel benodigd is voor het bouwen van de berging binnen de zone van 3 meter vanaf de voorgevel van het hoofdgebouw. Niet is aannemelijk gemaakt dat het verschil in maaiveldhoogte en de gestelde wateroverlast verband houdt met de situering van dit bijgebouw.
2.6. Voor het oordeel dat de besluitvorming door het college omtrent het bouwplan op onzorgvuldige wijze is voorbereid, nu de bouwtekeningen slechts twee weken en in vakantietijd ter inzage hebben gelegen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Hiertoe wordt overwogen dat de termijn voor terinzagelegging van het voornemen met betrekking tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften twee weken bedraagt. Niet is gebleken dat het bouwplan niet op de voorgeschreven wijze ter inzage is gelegd. Voorts staat vast dat [appellante] door de periode waarin terinzagelegging plaatsvond niet in haar belangen is geschaad, nu zij tijdig een zienswijze heeft ingediend.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009