200807258/1/H1 en 200807258/2/H1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek van [wederpartijen], allen wonend te Delfzijl, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 26 augustus 2008 in zaak nrs. 08/659 en 08/660 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl.
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl (hierna: het college) aan Ontwikkelingsmaatschappij Delfzijl (hierna: de ontwikkelingsmaatschappij) vrijstelling verleend voor het aanleggen van een verbindingsweg en twee rotondes aan de Parallelweg en de Hogelandsterweg te Delfzijl (hierna:de locatie).
Bij uitspraak van 26 augustus 2008, verzonden op 29 augustus 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2008, hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college opnieuw aan de ontwikkelingsmaatschappij vrijstelling verleend voor het aanleggen van een verbindingsweg en twee rotondes op de locatie.
Tegen dit besluit hebben [wederpartijen] beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens hebben [wederpartijen] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben het beroep onderscheidenlijk het verzoek om voorlopige voorziening op 12 januari 2009 doorgezonden naar de Afdeling. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2009.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 februari 2009, waar [wederpartijen] en het college, vertegenwoordigd door mr. F.J. Terpstra, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de ontwikkelingsmaatschappij, vertegenwoordigd door S.E. Zandvoort, als belanghebbende gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het betoog van het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 10 juni 2008 niet zorgvuldig is voorbereid en dat aan dit besluit geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag is gelegd, slaagt. Het besluit van 10 juni 2008 is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing van 15 januari 2008 hebben [wederpartijen] zienswijzen naar voren gebracht. Naar aanleiding van deze zienswijzen heeft het college de ruimtelijke onderbouwing enigszins aangepast. De gewijzigde versie van 10 juni 2008 heeft het college aan het besluit van dezelfde datum ten grondslag gelegd. In afdeling 3.4 van de Awb kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college de gewijzigde versie van de ruimtelijke onderbouwing opnieuw ter inzage had moeten leggen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, door aldus te hebben gehandeld, aan het besluit van 10 juni 2008 geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag heeft kunnen leggen. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog de door [wederpartijen] aangevoerde beroepsgronden tegen de bij besluit van 10 juni 2008 verleende vrijstelling beoordelen.
2.4. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "West" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op de locatie de bestemmingen "Groenvoorziening" en "Weg".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Groenvoorziening" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor groenstroken, plantsoenen, bermen, paden en taluds. Op deze gronden is geen bebouwing toegestaan, met uitzondering van de bij deze bestemming behorende andere bouwwerken, zoals speelwerktuigen, zitbanken en dergelijke.
2.5. Het bouwplan is in strijd met artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.6. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, voor zover thans van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.7. [wederpartijen] hebben in beroep betoogd dat het college niet bevoegd is om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat uit het besluit van 10 juni 2008 niet volgt op welke categorie van projecten, zoals vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college van gedeputeerde staten) bij besluit van 8 augustus 2006, de vrijstelling is gebaseerd.
2.7.1. Bij besluit van 8 augustus 2006, gepubliceerd in het Provinciaal blad van 9 augustus 2006, nr. 24, heeft het college van gedeputeerde staten categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, vastgesteld (hierna: de vrijstellingenlijst). Zowel uit het besluit van 10 juni 2008 als uit de daaraan ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing volgt dat het college de vrijstelling heeft gebaseerd op onderdeel H van de categorie stedelijk gebied van de vrijstellingenlijst. Krachtens dit onderdeel kan vrijstelling worden verleend voor het aanleggen van nieuwe en/of het wijzigen van bestaande (spoor)weg- en waterinfrastructuur, parkeer- en groenvoorzieningen met bijbehorende andere bouwwerken en andere werken, mits deze activiteiten niet samenhangen met de realisering van een nieuwe planmatige stads- of dorpsuitbreiding waarmee de Commissie Bestemmingsplannen nog niet in het kader van het overleg ex artikel 10 van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 heeft ingestemd.
Anders dan [wederpartijen] betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het project samenhangt met de realisering van een nieuwe planmatige stads- of dorpsuitbreiding als hiervoor bedoeld, nu, zoals volgt uit de aan het besluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing van 10 juni 2008, sprake is van een reconstructie en het project onderdeel uitmaakt van de revitalisering van de gemeente Delfzijl.
2.8. [wederpartijen] hebben voorts in beroep betoogd dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.8.1. Gelet op de omstandigheid dat de rotondes nagenoeg geheel zijn voorzien op gronden waarop de bestemming "Weg" rust en alleen de verbindingsweg is voorzien op gronden waarop de bestemming "Groenvoorziening" rust, is het project niet aan te merken als een grote planologische inbreuk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr.
200201760/1) kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime kleiner is.
De ruimtelijke onderbouwing van het project is vervat in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing voor het aanleggen van een verbindingsweg en een tweetal rotondes, één aan de Parallelweg en één aan de Hogelandsterweg te Delfzijl" van 10 juni 2008. In de ruimtelijke onderbouwing wordt een relatie gelegd tussen het geldende bestemmingsplan en de omvang en de aard van de inbreuk die het project hierop maakt. Voorts wordt er in de ruimtelijke onderbouwing op gewezen dat het project in overeenstemming is met de uitgangspunten van het provinciaal omgevingsplan. Mede gelet op de omvang en aard van de planologische inbreuk, bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 10 juni 2008 niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.9. In hetgeen [wederpartijen] in beroep verder hebben aangevoerd over de omstandigheden die zich hebben voorgedaan alvorens de aanvraag om vrijstelling door de ontwikkelingsmaatschappij is ingediend en inzake de besluitvorming in de gemeenteraad, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het besluit van 10 juni 2008 onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd.
2.10. Uit het vorenoverwogene volgt dat ook hetgeen [wederpartijen] in de niet door de voorzieningenrechter besproken beroepsgronden hebben aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit van 10 juni 2008 is genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van 10 juni 2008 alsnog ongegrond verklaren.
2.11. Het door [wederpartijen] ingestelde beroep tegen het besluit van 23 december 2008, dat, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht wordt eveneens onderwerp te zijn van dit geding, is gegrond, nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aan dit besluit de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.12. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 26 augustus 2008 in zaak nrs. 08/659 en 08/660;
III. verklaart het door [wederpartijen] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 10 juni 2008 ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 23 december 2008 gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 23 december 2008;
VI. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009