ECLI:NL:RVS:2009:BH7656

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900301/1/H3 en 200900301/3/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid van keurmeester door de RDW

Op 25 januari 2008 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW) de bevoegdheid van [appellant] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram ingetrokken, met ingang van 15 februari 2008 voor de duur van twaalf weken. Dit besluit volgde op een steekproef op 9 november 2007, waarbij de RDW constateerde dat [appellant] niet alle medewerking had verleend, omdat een roetmeter defect was. De RDW handhaafde dit besluit na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar door de RDW op 28 april 2008. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond op 27 november 2008.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 maart 2009. De voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de RDW in redelijkheid had kunnen besluiten tot intrekking van de keuringsbevoegdheid. De voorzitter bevestigde dat [appellant] door het aanvaarden van de keuringsbevoegdheid ook het risico van verlies daarvan had aanvaard, zelfs als het defect aan de roetmeter niet aan hem te verwijten was.

De voorzitter concludeerde dat de RDW zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellant] niet alle medewerking had verleend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200900301/1/H3 en 200900301/3/H3.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2008 in zaak nr. 08/1873 in het geding tussen:
appellant
en
de directie van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2008 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de bevoegdheid van [appellant] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram, met ingang van 15 februari 2008 voor de duur van twaalf weken ingetrokken.
Bij besluit van 28 april 2008 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 25 januari 2008, onder aanpassing van de motivering hiervan, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 november 2008, verzonden op 2 december 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.G. van Westrenen, advocaat te Hilversum, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. N.T.P. Eshuis, ambtenaar in dienst van de RDW, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover thans van belang, kan de RDW de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken, indien degene aan wie die bevoegdheid is verleend handelt in strijd met een of meer uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder d, van de Erkenningsregeling APK (hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, is in geval van een aanvraag voor een erkenning voor motorrijtuigen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking in de keuringsplaats een roetmeter aanwezig.
Ingevolge artikel 8, voor zover thans van belang, is de apparatuur bedoeld in artikel 6 deugdelijk en verkeert deze in een goede staat van onderhoud.
Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de ter zake door de RDW gegeven aanwijzingen in acht genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat de desbetreffende ruimte en apparatuur gedurende de steekproef beschikbaar worden gesteld.
Ingevolge artikel 62 wordt, indien door de keurmeester de in de artikelen 39 tot en met 46 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd, terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen.
Met betrekking tot onder meer het opleggen van sancties voert de RDW beleid dat is neergelegd in het zogeheten Toezichtbeleid APK keurmeester van 1 maart 2000, gewijzigd in december 2006 (hierna: de Toezichtbeleidsbrief). In Bijlage 1 bij de Toezichtbeleidsbrief wordt het niet verlenen van medewerking aan het toezicht door de RDW, vermeld als voorbeeld van een overtreding die aanleiding geeft tot het intrekking van de keuringsbevoegdheid voor de duur van twaalf weken.
2.3. Aan het in beroep bestreden besluit heeft de RDW ten grondslag gelegd dat [appellant] op 9 november 2007 niet alle medewerking aan een steekproef heeft verleend, nu de controleur van de RDW deze steekproef in verband met een defect aan een roetmeter niet heeft kunnen uitvoeren.
2.4. Dat de roetmeter ten tijde van de steekproef door een defect niet goed functioneerde, is niet in geschil.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet alle medewerking aan de steekproef heeft verleend nu het defect aan de roetmeter hem niet kan worden verweten, faalt dit betoog. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant], door het vragen om en aanvaarden van bevoegdheid als keurmeester, een publieke taak op zich heeft genomen en daarmee tevens het risico heeft aanvaard van verlies van keuringsbevoegdheid wegens ook niet verwijtbare misslagen. Reeds omdat de roetmeter ten tijde van de steekproef vanwege een defect niet goed functioneerde, terwijl ingevolge artikel 6, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 8 van de Regeling, in de keuringsruimte een deugdelijke en in goede staat van onderhoud verkerende roetmeter aanwezig dient te zijn, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet alle medewerking aan de steekproef heeft verleend, zodat hem een sanctie kon worden opgelegd.
2.5. [appellant] bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat de RDW in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het intrekken van zijn keuringsbevoegdheid voor de duur van twaalf weken. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de roetmeter niet reeds voorafgaand aan, maar eerst tijdens de steekproef defect is geraakt. In die omstandigheid had de RDW volgens [appellant] aanleiding moeten zien af te wijken van het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde beleid.
2.5.1. Niet in geschil is dat de RDW als vaste gedragslijn hanteert dat het uitvallen van benodigde apparatuur nadat met een steekproef is begonnen, wordt aangemerkt als bijzondere omstandigheid op grond waarvan van het intrekken van de keuringsbevoegdheid wordt afgezien.
2.5.2. Voor afwijking van het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde beleid bestond volgens de RDW in dit geval geen aanleiding, omdat de roetmeter reeds voorafgaand aan de steekproef defect was. Ter motivering van dit standpunt heeft de RDW verwezen naar het steekproefcontrolerapport van 9 november 2007 en een door de steekproefcontroleur opgestelde verklaring van 19 september 2008. Uit deze stukken volgt dat op het display van de roetmeter bij aanvang van de steekproef weliswaar een aantal nullen zichtbaar was ten teken dat het apparaat op het elektriciteitsnet was aangesloten, maar dat met de daadwerkelijke roetmeting niet kon worden begonnen.
Evenals de rechtbank ziet de voorzitter in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden te twijfelen aan de inhoudelijke juistheid van het steekproefcontrolerapport en de verklaring van de steekproefcontroleur. Gelet op de inhoud van deze stukken heeft de RDW zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de roetmeter reeds voorafgaand aan de steekproef defect was. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de RDW geen aanleiding bestond ten aanzien van de duur van de intrekking van de keuringsbevoegdheid van [appellant] van het gevoerde beleid af te wijken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009
187-546.