ECLI:NL:RVS:2009:BH7662

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900542/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor reststoffen-energiecentrale in Fryslân en verzoek om voorlopige voorziening

Op 16 december 2008 verleende het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan Omrin N.V. een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale, bedoeld voor het verbranden van 228.000 ton reststoffen en afvalstoffen per jaar. Dit besluit werd op 19 december 2008 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben de stichting Stichting Afvaloven Nee en de vereniging Landelijke Vereniging Tot Behoud van de Waddenzee beroep ingesteld bij de Raad van State. Beide partijen verzochten om een voorlopige voorziening, die op 24 februari 2009 ter zitting werd behandeld.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, K. Brink, behandelde de verzoeken. De stichting en de vereniging betoogden dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de normen voor de uitstoot van verontreinigende stoffen niet voldoen aan de beste beschikbare technieken. Het college van gedeputeerde staten van Fryslân verdedigde de vergunningverlening en stelde dat het bestemmingsplan correct was betrokken bij de besluitvorming. De voorzitter oordeelde dat er geen gronden waren om aan te nemen dat de vergunning in strijd met het bestemmingsplan was en dat de vergunningseisen voor de uitstoot van verontreinigende stoffen binnen de wettelijke normen vielen.

De voorzitter concludeerde dat de verzoeken om een voorlopige voorziening moesten worden afgewezen, omdat de stichting en de vereniging niet aannemelijk hadden gemaakt dat het niet toewijzen van hun verzoeken tot onomkeerbare gevolgen zou leiden. De beslissing werd op 18 maart 2009 openbaar gemaakt, waarbij de voorzitter en de ambtenaar van Staat, T.L.J. Drouen, aanwezig waren.

Uitspraak

200900542/2/M1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de stichting Stichting Afvaloven Nee, gevestigd te Wijnaldum, gemeente Harlingen, en anderen,
2. de vereniging Landelijke Vereniging Tot Behoud van de Waddenzee, gevestigd te Harlingen,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Omrin N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale voor hoofdzakelijk het verbranden van 228.000 ton reststoffen en afvalstoffen per jaar. Dit besluit is op 19 december 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer de stichting Stichting Afvaloven Nee en anderen (hierna: de stichting en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, en de vereniging Landelijke Vereniging Tot Behoud van de Waddenzee (hierna: de vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, hebben de stichting en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2009, heeft de vereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De stichting en anderen en Omrin hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 24 februari 2009, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en [huisarts], en de vereniging, vertegenwoordigd door A. Wouda en ir. E.A.W. Kuppen, en het college, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, ing. D. Spoelstra, I. Wulffelé, ing. A.O. Oldenkamp, G. Jonker, allen werkzaam bij de provincie, en ir. L.F.C. Steens, adviseur Witteveen+Bos, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Omrin, vertegenwoordigd door mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, en ing. S. Bosch, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De stichting en anderen en de vereniging betogen dat het college ten onrechte de onderhavige milieuvergunning heeft verleend, omdat deze in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens hen heeft het college dit aspect ten onrechte niet bij het nemen van het bestreden besluit betrokken.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan bij de besluitvorming is betrokken en het bestreden besluit daarmee niet strijdig is. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen verstrekte informatie, waaruit volgt dat het bouwplan van de inrichting in het vigerende bestemmingsplan past en dat zich ook overigens geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voordoen, zodat de bouwvergunning kan worden afgegeven zodra op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening is beslist. Het bestemmingsplan staat dan ook niet aan het verlenen van de onderhavige vergunning in de weg, aldus het college.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid kan, voor zover hier van belang, in afwijking van het eerste lid, de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan.
2.2.3. De voorzitter komt het standpunt van het college dat vergunning verlening niet leidt tot een met het bestemmingsplan strijdige situatie niet onjuist voor. In hetgeen de stichting en anderen en de vereniging betogen is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college met het oog op het bestemmingsplan de vergunning had moeten weigeren.
2.3. De gronden van de stichting en anderen en de vereniging richten zich voorts tegen de toereikendheid en naleefbaarheid van diverse onderdelen van de vergunning. De voorzitter begrijpt de verzoeken van de stichting en anderen en de vereniging aldus dat zij van mening zijn dat de in hoofdstuk 4 van de vergunningvoorschriften gestelde normen voor de uitstoot van verontreinigende stoffen naar de lucht, waaronder die welke gelden voor het eerste jaar, niet als uitvloeisel van de toepassing van de beste beschikbare technieken (hierna: bbt) kunnen worden beschouwd. De installaties van de inrichting, bestaande uit één oven, één rookgasreinigerinstallatie en één doekfilter, voldoen huns inziens in zoverre niet aan bbt. De desbetreffende normen zijn volgens hen evenmin naleefbaar. Daarnaast betogen zij dat de schoorsteen te laag is om een goede afvoer van rookgassen te bewerkstelligen. Dit omdat huns inziens bij de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met de omliggende obstakels en de ruwheid van de omgeving. Zij betogen voorts dat bij het behalen van het beoogde energetisch en thermisch rendement tussenkomst van de warmtekrachtcentrale van Frisia Zout B.V. noodzakelijk is. Het is echter volgens hen onzeker of de inrichting de warmtekrachtcentrale in de toekomst bij het inwerking zijn van de inrichting kan betrekken. Tot slot is de vergunning ten aanzien van geluid niet naleefbaar, omdat ten onrechte geen strafcorrectie voor tonaal geluid heeft plaatsgevonden, aldus de stichting en anderen en de vereniging.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de installatie, waaronder de rookgasreiniger, de oven en de doekfilter, overeenkomstig het BREF-document Reference Document on Best available Techniques for Waste Incineration (hierna: BREF Afvalverbranding) zal worden opgericht en in werking zal zijn. De in de vergunning opgenomen normen voor de uitstoot verontreinigende stoffen naar de lucht voor zowel het eerste jaar als daarna blijven binnen de grenswaarden uit de BREF Afvalverbranding. Tevens brengt volgens het college het toepassen van droge rookgasreiniging, waardoor de temperatuur van de rookgassen relatief hoog is, met zich mee dat de rookgassen na het verlaten van de schoorsteen nog een behoorlijke afstand stijgen alvorens deze zich in de atmosfeer verspreiden. Hierdoor is zijns inziens de hoogte van de schoorsteen voor de immissie van rookgassen minder van belang. Verder stelt het college zich op het standpunt dat de immissieberekeningen van de verbrandingsstoffen juist zijn. De invloed van gebouwen en de ruwheid van de omgeving zijn in deze berekening volgens het college betrokken. Voorts is het energetisch rendement van de inrichting zonder gebruik te maken van de naast gelegen warmtekrachtcentrale volgens het college 28,9 % en dus hoger dan de in het BREF Afvalverbranding opgenomen norm van 20-22,5 %. Ook het thermisch rendement van 90% is hoger dan de norm van 80 % uit het BREF Afvalverbranding. Bovendien is het volgens het college niet waarschijnlijk dat de inrichting in de toekomst geen gebruik kan maken van de warmtekrachtcentrale en daarmee het hoge energetisch rendement niet meer zal halen. Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd over geluid, betoogt het college dat er geen tonaal geluid is te verwachten. Het college heeft om die reden geen strafcorrectie voor tonaal geluid in de vergunning toegepast.
2.3.2. De beantwoording van de vraag of het bestreden besluit wat de inhoudelijke aspecten betreft rechtmatig is, vergt nader onderzoek. De onderhavige procedure leent zich hier niet voor. Het is eerst aan de Afdeling om naar aanleiding van de behandeling van de zaak in de bodemprocedure zich hierover uit te spreken. Aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening zal in dat kader worden gevraagd een deskundigenbericht uit te brengen.
Vooralsnog ziet de voorzitter, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat het bestreden besluit niet in stand zal blijven.
2.3.3. De inhoudelijk gronden van de stichting en anderen en de vereniging zien op afzonderlijke onderdelen van de vergunning waarvan het college en Omrin ter zitting hebben betoogd dat deze aspecten, indien de beroepsgronden zouden slagen, in technische zin reparabel zijn. De stichting en anderen en de vereniging hebben dit door het college en Omrin ingenomen standpunt niet weerlegd, noch overtuigend in een ander daglicht geplaatst. De stichting en anderen en de vereniging hebben naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het niet toewijzen van hun verzoeken om een voorlopige voorziening tot onomkeerbare gevolgen zal leiden.
2.4. Gezien het vorenstaande bestaat aanleiding de verzoeken van de stichting en anderen en de vereniging om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009
375-537.