200803679/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 april 2008 in zaak nr. 07/3974 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.
Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder]vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een begroeide schutting op het perceel [locatie]te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2009, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bouwvergunning dient ter legalisering van de reeds gebouwde erfafscheiding. Het bijgebouw op het perceel, waar [appellant] in zijn hoger beroepschrift melding van maakt, ligt thans niet ter beoordeling voor.
2.2. Niet in geschil is dat de erfafscheiding in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eethen". Daarvoor is vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte vrijstelling heeft verleend voor de erfafscheiding. Hij voert daartoe aan dat het college in zijn brief van 21 april 2004 heeft meegedeeld dat vrijstelling slechts eenmaal per perceel mag worden verleend en op het perceel reeds een schuur met vrijstelling is gebouwd. Voorts voert hij aan dat de erfafscheiding een gevaarlijke situatie voor het verkeer oplevert, het uitzicht van [appellant] ontneemt en dat het college door het verlenen van de vrijstelling niet heeft besloten overeenkomstig landelijk beleid ter zake.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 19, derde lid, van de WRO niet in die zin moet worden uitgelegd dat de vrijstelling als bedoeld in dat artikel slechts eenmaal per perceel mag worden verleend. De brief van het college van 21 april 2004 berust in zoverre op een misverstand, hetgeen door het college is erkend.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de erfafscheiding een gevaarlijke situatie voor het verkeer veroorzaakt. Ook in hoger beroep heeft hij die stelling niet onderbouwd. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het college geen doorslaggevende betekenis hoefde toe te kennen aan het door [appellant] gestelde verminderde uitzicht vanuit zijn woning. Uit de in het dossier gevoegde foto's blijkt dat het uitzicht vanuit zijn woning met name wordt bepaald door de groenvoorziening tussen het perceel en zijn perceel en niet door de erfafscheiding of de begroeiing daarvan. Evenmin is het college gebonden aan het door [appellant] gestelde beleid dat andere gemeenten ter zake zouden voeren. Anders dan [appellant] betoogt is, wat er zij van de gevolgen die zodanig beleid zou moeten hebben voor de bevoegdheid van het college om toepassing te geven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, van een nationaal beleid niet gebleken, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college na afweging van de betrokken belangen in dit geval in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van [vergunninghouder] bij de bescherming van zijn privacy op het perceel door middel van de erfafscheiding dan aan de door [appellant] aangevoerde belangen om vrijstelling voor die erfafscheiding te weigeren. Het betoog faalt.
2.4. Het betoog van [appellant] dat het college de aanwezigheid van de erfafscheiding geruime tijd heeft gedoogd zonder dat daarvoor een bouwvergunning was verleend, hetgeen, naar hij stelt, een veelheid van dergelijke bouwwerken zonder bouwvergunning in de omgeving heeft veroorzaakt, kan niet leiden tot het door [appellant] beoogde doel. Nog daargelaten dat van precedentwerking niet is gebleken, ligt thans alleen de verleende bouwvergunning ter beoordeling voor.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009