200901091/1/.
Datum uitspraak: 19 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 21 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
[verzoekster] heeft tegen dit besluit bij het college bezwaar gemaakt en de voorzitter bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2009, verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 maart 2009, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, ir. G.M.V. Emmen, W.J. van Bentum en C. van Opstal en het college vertegenwoordigd door mr. R. Meijs, ing. R.F.C. Hilgers en C.R. van den Aker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, ing. T.J. Verschoor en ir. D. Sijtsma als partij gehoord.
2.1. Volgens het bestreden besluit vinden bij [verzoekster] bodembedreigende activiteiten plaats waardoor de bodem met onder andere nikkel is verontreinigd. Dit blijkt volgens dat besluit uit de omstandigheid dat in het drainage systeem van [verzoekster] en in het grondwater sterk verhoogde gehaltes nikkel zijn aangetroffen.
Volgens de last dient [verzoekster] binnen 9 maanden een aanvang met de sanering van de bodem te maken en deze sanering binnen 3 jaar te voltooien. De bodem dient te worden gesaneerd tot aan de waarden vermeld in de nulsituatieonderzoeken van 1990 en 1997. [verzoekster] dient binnen 4 maanden een plan van aanpak op te stellen.
2.2. [verzoekster] stelt spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening te hebben, omdat zij niet van plan is de bodem te saneren en niet kan worden verwacht dat op haar bezwaar tegen de last is beslist voor 21 maart 2009, de datum waarop het plan van aanpak moet zijn ingediend.
2.3. [verzoekster] voert aan dat het bestreden besluit niet op artikel 13 van de Wet bodembescherming kon worden gebaseerd, nu vergunningvoorschrift 1.2.1 een herstelplicht bodemsanering en daarmee een specifieke saneringsregeling bevat.
2.3.1. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Aan de in artikel 13 van de Wet bodembescherming neergelegde zorgplicht komt, mede gelet op de bewoordingen waarin deze is gesteld en de concretisering die deze zorgplicht door verwijzing naar de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft gekregen, een zelfstandige en aanvullende betekenis toe naast de in de vergunning neergelegde voorschriften.
2.4. [verzoekster] stelt dat de last onder dwangsom tevens niet mocht worden opgelegd omdat het waarschijnlijk is dat de nikkelverontreiniging al aanwezig was voordat zij eigenaar van de grond werd. Uit de 'Beleidslijn niet-bedrijfsgebonden bodemverontreiniging Industrieterrein Moerdijk' van 16 april 1996 blijkt dat het industrieterrein reeds toen in zijn geheel als ernstig geval van bodemverontreiniging werd aangemerkt. Ook valt volgens [verzoekster] niet uit te sluiten dat de nikkelverontreiniging het gevolg is van een nog onbekende oorzaak op het industrieterrein, nu bij het nulsituatieonderzoek ook al nikkel is aangetroffen. Voorts beroept zij zich op een in haar opdracht door DHV opgestelde notitie van 9 maart 2009 over mogelijke oorzaken van de geconstateerde bodemverontreiniging.
2.4.1. Het college stelt dat uit onderzoek, dat door het bureau Milieumetingen van de provincie is uitgevoerd, blijkt dat aanzienlijke gehalten aan nikkel in het grondwater van [verzoekster] zijn aangetroffen. Weliswaar werd in de nulsituatieonderzoeken van 1990 en 1997 in een mengmonster ook een overschrijding van de tussenwaarde van nikkel aangetroffen, maar die geringe overschrijding kan volgens het college onmogelijk de aanzienlijke overschrijdingen van de interventiewaarden verklaren die nu in het grondwater zijn aangetroffen.
Voorts blijkt volgens het college uit door het waterschap Brabantse Delta uitgevoerde analyseresultaten dat op verschillende locaties binnen de inrichting afvalwater aanwezig was met nikkelconcentraties die ver boven de interventiewaarde liggen.
Tevens blijkt, aldus het college, uit een in opdracht [belanghebbende] door Tauw opgesteld geohydrologisch onderzoek dat in het grondwater bij de aangrenzende inrichting van [belanghebbende] een nikkelverontreiniging is ontstaan die mogelijk is veroorzaakt doordat het waterschap Brabantse Delta, wegens de nikkelverontreiniging van het afvalwater van [verzoekster], [verzoekster] niet langer heeft toegestaan op de riolering te lozen.
2.4.2. De voorzitter overweegt dat dit geding zich niet voor een diepgaand onderzoek van de feiten leent. Aan het bestreden besluit zijn uitgebreide onderzoeken ten grondslag gelegd. [verzoekster] heeft daartegenover een eerst op 9 maart 2009 vervaardigde notitie van DHV gesteld, die niet op eigen onderzoek is gebaseerd, maar waarin slechts kanttekeningen zijn geplaatst bij de onderzoeken waarop het bestreden besluit berust. Naar het oordeel van de voorzitter heeft [verzoekster] aldus niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit op een ontoereikende feitelijke grondslag berust. Gelet hierop en bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2009