200800573/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], gevestigd te [plaats], respectievelijk wonend te [woonplaats],
7. wijlen [appellant sub 7], te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 11 december 2007, kenmerk 2007009958, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) zowel ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) als ingevolge artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Barneveld (hierna: de raad) bij besluit van 8 mei 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Garderen" (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna: [appellant sub 1] in enkelvoud) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2008, [appellanten sub 2] (hierna: [appellant sub 2] in enkelvoud) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2008, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2008, [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, wijlen [appellant sub 7] (hierna: [appellant sub 7]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2008, en [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 6] hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 27 februari 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en [belanghebbende]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 4] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
[belanghebbende] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2009, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, juridisch adviseur, en [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. L. Bolier, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door J. Deunk, adviseur, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door mr. I.J. Middel, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door ing. L. Polinder, adviseur, [appellant sub 8], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. G.C. de Kruijf, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plangebied omvat de kern Garderen. Het plan is, afgezien van enkele kleinschalige ontwikkelingen en een grootschalige ontwikkeling in de zuidrand, conserverend van aard.
Het college heeft zowel ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO als ingevolge artikel 19j van de Nbw 1998 beslist over de goedkeuring van het plan. Daar waar in deze uitspraak wordt gesproken over het bestreden besluit wordt hiermee gedoeld op het besluit ingevolge de WRO. Daar waar een oordeel wordt gegeven over het bestreden besluit omtrent goedkeuring op grond van de Nbw 1998, wordt dat expliciet vermeld.
2.3. Het beroep van [appellant sub 7], voor zover gericht tegen het besluit omtrent goedkeuring met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Bostuin" op het westelijk deel van zijn gronden, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
2.3.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Wat betreft bedoeld onderdeel van het beroep van [appellant sub 7] overweegt de Afdeling dat geen van deze omstandigheden zich voordoet. De gemachtigde van [appellant sub 7] heeft ter zitting erkend dat de tegen de bestemming van de desbetreffende gronden aangevoerde beroepsgronden niet in de zienswijze naar voren zijn gebracht en voorts dat hiervoor geen rechtvaardiging bestaat.
Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.4. [appellant sub 5] stelt dat zijn verbouwde garage/opslagruimte aan de zuidwestelijke zijde van zijn perceel aan [locatie a] als zodanig dient te worden bestemd. Verder stelt hij dat als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van zijn perceel, de in 1992 gerealiseerde aanbouw van zijn woning onder het overgangsrecht is gebracht. Volgens [appellant sub 5] heeft de raad bij de vaststelling van het plan terecht deze met bouwvergunning gerealiseerde aanbouw als zodanig bestemd.
2.4.1. De gronden ter plaatse van de garage/opslagruimte waren bij de vaststelling van het plan bestemd als "Wonen". Gelet op artikel 7, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften was de garage/opslagruimte niet als zodanig bestemd. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de garage/opslagruimte.
Door deze onthouding van goedkeuring is in zoverre aan de beroepsgrond van [appellant sub 5] tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan.
Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen, zodat voor het planonderdeel waaraan goedkeuring is onthouden, een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld. De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling die voorschrijft dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstandgekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008 komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellant sub 5] met betrekking tot zijn garage/opslagruimte aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4.2. De gronden ter plaatse van de aanbouw van de woning hadden bij de vaststelling van het plan de bestemming "Wonen" en de aanduiding "hoofdbouwmassastrook". Gelet hierop en op de artikelen 6 en 7 van de planvoorschriften was de aanbouw als zodanig bestemd. Het college heeft goedkeuring onthouden aan verschillende plandelen, waaronder het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de aanbouw, wegens strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 en wegens strijd met de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos.
2.4.3. Het college heeft zijn standpunt dat de raad voor de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de aanbouw toepassing had moeten geven aan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 louter gebaseerd op een vergelijking van de planologische situaties onder het toentertijd geldende en onder het vastgestelde plan. Het college had bij zijn beoordeling echter eveneens moeten betrekken dat de aanbouw van de woning in 1992 met een onherroepelijke bouwvergunning is gerealiseerd. Het feit dat de bouwvergunning zonder de daarvoor vereiste vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO en derhalve zonder de vereiste verklaring van geen bezwaar van het college is verleend, doet hieraan niet af.
Het college heeft zich gelet op het vorenstaande niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat de raad bij het vaststellingsbesluit ten onrechte niet heeft betrokken dat als gevolg van het als zodanig bestemmen van de bestaande situatie in het onderhavige plan, een significant effect kan optreden op het Natura 2000-gebied Veluwe. Gelet hierop heeft het college ten onrechte op grond van artikel 19j van de Nbw 1998 goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de aanbouw van de woning.
2.4.4. Ter zitting heeft de raad onder verwijzing naar het deskundigenbericht onweersproken gesteld dat het college zich in het geval van [appellant sub 5] ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in strijd met de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos geen fysieke en financiële compensatie heeft plaatsgevonden voor de bestemmingswijziging van "Bos" in het voorheen geldende plan naar "Wonen" in het onderhavige plan. Ter zitting is in dit verband gebleken dat de gronden in het noordwesten van het perceel van [appellant sub 5] in het voorheen geldende bestemmingsplan waren bestemd als "Tuin" en in het onderhavige bestemmingsplan zijn bestemd als "Bos". De oppervlakte van deze gronden is aanmerkelijk groter dan de oppervlakte van het plandeel dat in het voorheen geldende plan was bestemd als "Bos" en in het onderhavige plan is bestemd als "Wonen", zodat voor de bestemmingswijziging op de gronden van [appellant sub 5] wel fysieke compensatie heeft plaatsgevonden. Afgezien van de vraag of het college de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos, die is vastgesteld in 1998, zonder meer kan toepassen op een in 1992 met bouwvergunning gerealiseerde aanbouw, overweegt de Afdeling dat gelet op het voorgaande het college de onthouding van goedkeuring op grond van artikel 28 van de WRO aan het desbetreffende plandeel, niet heeft kunnen baseren op het feit dat in strijd met de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos geen fysieke compensatie heeft plaatsgevonden, nu dit feit onjuist is gebleken. Nu het college voorts geen andere argumenten aan de onthouding van goedkeuring op grond van artikel 28 van de WRO ten grondslag heeft gelegd, berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
2.4.5. De conclusie is dat de bestreden besluiten in zoverre niet berusten op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond. De besluiten van het college om op grond van artikel 28 van de WRO en op grond van artikel 19j van de Nbw 1998 goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de aanduiding "hoofdbouwmassastrook" op het perceel aan [locatie a] dienen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.5. Het betoog van [appellant sub 1] komt erop neer dat naar zijn mening de wijze waarop het college de ingebrachte bedenkingen heeft behandeld in strijd is met het motiveringsbeginsel, neergelegd in artikel 3:46 van de Awb. Dit artikel verzet zich er niet tegen dat het college de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten van [appellant sub 1] niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.6. [appellant sub 1] richt zich tegen de mogelijkheid tot het bouwen van extra woningen ter plaatse van de aanduidingen "hoofdbouwmassastrook" op de achter de percelen [locaties] gelegen gronden tevens grenzend aan de [locatie b] (hierna: het perceel aan locatie b). Hij stelt dat niet kan worden uitgesloten dat de realisering van woningen op deze gronden ten zuiden van zijn woning de natuurwaarden van die gronden en van het naastgelegen kleine bosgebied zal aantasten. Daarnaast liggen de gronden feitelijk niet aan de openbare weg en betwijfelt [appellant sub 1] of er verkeerskundig een aanvaardbare situatie kan ontstaan. Bovendien zullen volgens hem zijn uitzicht en privacy worden aangetast als gevolg van de realisering van de woningen.
2.6.1. Het college stelt dat de mogelijkheid tot het realiseren van extra woningen op het perceel aan de [locatie b] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu de benodigde onderzoeken zijn uitgevoerd en sprake is van een inbreidingslocatie. Met betrekking tot dergelijke gebieden heeft de raad ruime beleidsvrijheid, aldus het college.
2.6.2. Gelet op de plankaart en de planvoorschriften kunnen op het perceel aan de [locatie b] twee vrijstaande woningen worden gerealiseerd.
De gronden ter plaatse van het desbetreffende perceel bestaan volgens het deskundigenbericht voor ongeveer tweederde uit weiland en voor eenderde uit bos. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat ten behoeve van de bouw van twee woningen op het perceel aan de [locatie b] het bosperceel nagenoeg volledig gerooid zal moeten worden. Hiervoor is reeds een kapvergunning verleend, die, naar ter zitting is gebleken, inmiddels rechtens onaantastbaar is. De deskundige stelt dat als gevolg van de realisering van de woningen het agrarisch karakter van het weiland zal verdwijnen en dat dit, tezamen met de kap van de bomen, als consequentie heeft dat deze beeldbepalende elementen in dit deel van Garderen verloren gaan. De deskundige acht de natuurlijke waarden van het perceel echter gering. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij het realiseren van de twee woningen dan aan het belang van [appellant sub 1] bij het behoud van de op het perceel aan de [locatie b] aanwezige natuurwaarden.
Met betrekking tot het standpunt van [appellant sub 1] dat de natuurwaarden van het naastgelegen bosgebied, dat als zodanig is bestemd, als gevolg van de realisering van de woningen zullen worden aangetast, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij betrekt de Afdeling het feit dat het desbetreffende bosgebied in de huidige situatie reeds is gelegen in bebouwd gebied, de te realiseren woningen op een afstand van ongeveer 7 respectievelijk 20 meter van het bosgebied mogen worden opgericht en ten noorden, oosten en westen van het bosgebied op afstanden van 30, 40 respectievelijk 50 meter reeds woningen aanwezig zijn.
2.6.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat, indien de huidige inrichting van het openbare gebied niet zal worden aangepast, er na de realisering van de woningen verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan, omdat op dit moment slechts een voetpad naar het perceel aan de [locatie b] leidt. De gronden die grenzen aan dat perceel zijn echter bestemd voor "Verkeersvoorzieningen", zodat er voldoende mogelijkheden bestaan om een verkeersveilige ontsluiting van het desbetreffende perceel te realiseren op de [locatie b]. Gelet hierop behoefde het college in de twijfel van [appellant sub 1] of er verkeerskundig een aanvaardbare situatie zal ontstaan, geen grond te vinden voor het standpunt dat de realisering van de twee woningen op het perceel aan de [locatie b] zal leiden tot een verkeersonveilige situatie.
2.6.4. De Afdeling overweegt voorts dat niet is te verwachten dat de realisering van twee woningen op het perceel aan de [locatie b] zal leiden tot een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] dat het college reeds hierom goedkeuring had moeten onthouden aan de plandelen met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de aanduidingen "hoofdbouwmassastrook" op het desbetreffende perceel.
2.6.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8]
2.7. [appellant sub 3] en [appellant sub 8] stellen onder meer dat de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 110 van de planvoorschriften - waaruit volgt dat aan de desbetreffende gronden in een wijzigingsplan onder meer de bestemmingen "Wonen" en "Verkeersvoorzieningen" kunnen worden toegekend - ten onrechte niet van toepassing is op het perceel aan de [locatie b] en op delen van hun percelen [locaties c]. Een dergelijke bevoegdheid komt volgens hen een evenwichtige stedenbouwkundige opzet ten goede. Zij hebben in dit verband ter zitting aangevoerd dat de op hun percelen te realiseren woningen kunnen worden ontsloten in het zuiden, nu voor de gronden direct grenzend aan het perceel van [appellant sub 8] een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen ten behoeve van onder meer het toekennen van de bestemming "Verkeersvoorzieningen" aan die gronden.
2.7.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat op de percelen [locaties c] geen woningbouw mogelijk is, gelet op het uitgangspunt van het plan dat de kenmerkende lintbebouwing langs de [locaties c] visueel dient te worden doorgezet met gelijke vrijstaande bebouwing in dezelfde rooilijn.
Ter zitting hebben het college en de raad voorts gesteld dat op de percelen [locaties c] geen woningen kunnen worden gerealiseerd, nu deze percelen niet zelfstandig kunnen worden ontsloten. Een ontsluiting langs de reeds bestaande woningen op die percelen is in dit kader ongewenst, nu dat zou leiden tot bebouwing in de tweede lijn. Ten slotte stellen het college en de raad dat het realiseren van woningen op de percelen [locaties c] niet mogelijk is omdat deze percelen direct ten westen van een bebost perceel liggen. Als gevolg daarvan zullen de woningen veelal in de schaduw liggen, wat volgens hen in het kader van een goede ruimtelijke ordening ongewenst is.
2.7.2. Ingevolge artikel 110, eerste lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan ten aanzien van de op de plankaart aangegeven gronden te wijzigen in de bestemming "Wonen (gestapeld)", "Tuin", "Maatschappelijke doeleinden" en de bestemming "Verkeersvoorzieningen", "Groen en Water" indien wordt voldaan aan nader genoemde voorwaarden. Het college heeft goedkeuring onthouden aan de zinsneden "(gestapeld)" en "Maatschappelijke doeleinden".
2.7.3. Ter zitting hebben het college en de raad erkend dat woningbouw op de percelen [locaties c] zodanig kan worden gesitueerd dat de lintbebouwing langs de [locaties c] ter plaatse visueel wel zou kunnen worden doorgezet. Wat betreft het standpunt van het college en de raad dat desondanks geen woningbouw kan worden gerealiseerd op de desbetreffende percelen gelet op het feit dat deze percelen niet zelfstandig kunnen worden ontsloten, overweegt de Afdeling als volgt. Het perceel van [appellant sub 8] grenst in het noorden aan het perceel van [appellant sub 3] en in het zuiden aan een gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 110 van de planvoorschriften van toepassing is. Uit dat artikel volgt dat de bestemmingen van de gronden waarvoor een wijzigingsbevoegdheid geldt onder meer kunnen worden gewijzigd in de bestemming "Verkeersvoorzieningen". Gelet hierop is het mogelijk direct ten zuiden van het perceel van [appellant sub 8] na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een ontsluiting voor de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8] te realiseren. In dit verband is van belang dat [appellant sub 3] en [appellant sub 8] op hun percelen en op het perceel aan de [locatie b], na toepassing van de door hen gewenste wijzigingsbevoegdheid, gezamenlijk een bouwplan wensen te ontwikkelen. Gelet hierop heeft het college zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluiting van de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8] een beletsel vormt voor het realiseren van de door hen gewenste bouwplannen.
2.7.4. Met betrekking tot het standpunt van het college en de raad dat het ten oosten van de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8] gelegen en als zodanig bestemde bebost gebied, gelet op de schaduwwerking, aan woningbouw ter plaatse in de weg staat, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de plankaart blijkt dat de als zodanig bestemde kleine woning op het perceel van [appellant sub 3] direct grenst aan het desbetreffende bebost gebied. Daarnaast wordt op enkele meters van dat gebied op het perceel aan de [locatie b] de bouw van een woning mogelijk gemaakt. Bovendien is aan de gronden direct ten oosten van het bebost gebied een wijzigingsbevoegdheid toegekend. Hieruit volgt dat het in zoverre goedgekeurde plan bij recht dan wel na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten oosten, zuiden en westen van het desbetreffende bebost gebied woningbouw mogelijk maakt. Gelet hierop heeft het college het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8] niet zonder nadere motivering kunnen baseren op het standpunt dat de schaduwwerking van het bebost gebied ten oosten van die percelen aan het toekennen van een wijzigingsbevoegdheid aan hun percelen in de weg staat.
2.7.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 8] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Kleine woning" ter plaatse van de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8], wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.7.6. In verband met het vorenstaande overweegt de Afdeling dat tussen de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8] enerzijds en het perceel aan de [locatie b] anderzijds een stedenbouwkundige samenhang bestaat. Immers, het perceel aan de [locatie b] ligt precies tussen de lintbebouwing langs de [locatie b] en de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8]. Indien het college zou besluiten dat de raad, gelet op de belangen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8], ten onrechte niet heeft onderzocht of de lintbebouwing zou kunnen worden doorgetrokken op de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8], dient hierbij het perceel aan de [locatie b] te worden betrokken en zouden de met het onderhavige plan op dat perceel mogelijk gemaakte woningen hiervoor een beletsel kunnen vormen. Gelet op de aldus bestaande samenhang tussen de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 8] enerzijds en het perceel aan de [locatie b] anderzijds dient ook de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" ter plaatse van het perceel aan de [locatie b] te worden vernietigd.
2.7.7. De plandelen waarvan de goedkeuring ingevolge rechtsoverwegingen 2.7.5. en 2.7.6. dient te worden vernietigd, zijn op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 aangegeven.
2.7.8. Gelet op het vorenstaande behoeft de grond van [appellant sub 3] dat de woningen die op het perceel aan de [locatie b] bij recht mogelijk worden gemaakt, niet kunnen worden gerealiseerd vanwege de ten laste van dat perceel gevestigde erfdienstbaarheid, geen bespreking meer.
Het beroep van [appellanten sub 6]
2.8. [appellanten sub 6] betogen dat de wijze waarop het college de ingebrachte bedenkingen heeft behandeld in strijd is met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb. Deze artikelen verzetten zich er niet tegen dat het college de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan en dat wordt aangesloten bij de reactie van de raad op de naar voren gebrachte zienswijze, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, niet is voorzien van een deugdelijke belangenafweging en niet voldoende is gemotiveerd. In dit verband overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.9. Ter zitting hebben [appellanten sub 6] hun beroep voor zover dat betrekking heeft op de buitenbak van de door hen geëxploiteerde manege ingetrokken.
2.10. [appellanten sub 6] stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie d], nu als gevolg daarvan het zwembad niet meer als zodanig is bestemd.
2.10.1. Het zwembad op de [locatie d] was bij de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan bestemd als "Wonen". In het voorheen geldende bestemmingsplan waren deze gronden bestemd als "Bos".
Niet in geschil is dat het zwembad aangemerkt dient te worden als een "ander bouwwerk" dat behoort bij het wonen en bij tuinen. Bij de vaststelling van het plan was het zwembad ingevolge de artikelen 6 en 7, eerste lid, van de planvoorschriften dan ook als zodanig bestemd.
2.10.2. Het college heeft ambtshalve goedkeuring onthouden aan verschillende plandelen, waaronder het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het zwembad, omdat de desbetreffende gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan "Garderen-I" waren bestemd als "Bos" en in strijd met de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos geen fysieke of financiële compensatie voor deze bestemmingswijziging heeft plaatsgevonden. Het ontbreken hiervan is volgens het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Evenmin wordt volgens het college recht gedaan aan de op grond van het streekplanbeleid te beschermen waarden.
2.10.3. De raad stelt dat het zwembad zonder bouwvergunning is opgericht. Voorts erkent de raad dat de oude bestemming "Bos" ter plaatse van de desbetreffende gronden in strijd met het provinciale beleid zoals opgenomen in de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos zonder motivering en compensatie, in het vastgestelde bestemmingsplan plaats heeft gemaakt voor andere bestemmingen.
2.10.4. [appellanten sub 6] hebben evenmin weersproken dat met het voorliggende bestemmingsplan zonder motivering en compensatie de bestemming "Bos" voor een deel, onder meer ter plaatse van het zwembad, is gewijzigd in de bestemming "Wonen". Het college heeft zich gelet hierop en onder verwijzing naar het beleid zoals neergelegd in de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad wat betreft de gronden ter plaatse van het zwembad op de [locatie d] niet heeft kunnen volstaan met de door hem gegeven onderbouwing van de gekozen bestemmingen.
2.10.5. Voor zover [appellanten sub 6] betogen dat aan de bestemming "Wonen" ter plaatse van het zwembad desondanks goedkeuring had moeten worden verleend, omdat de verwachting bestaat dat een bouwvergunning voor het zwembad zal worden verleend indien deze wordt aangevraagd, overweegt de Afdeling als volgt. Het belang van [appellanten sub 6] bij het als zodanig bestemmen van het zwembad moet op grond van artikel 3:4 van de Awb door de raad worden afgewogen bij het opnieuw op te stellen plan ingevolge artikel 3.1 van de Wro. De motivering van de onthouding van goedkeuring van het college heeft in zoverre in dit geval een beperkte reikwijdte, aangezien daarin geen nadere inhoudelijke overwegingen hieromtrent zijn opgenomen. In dit verband is van belang dat onder 2.4.1. is overwogen dat de op 1 juli 2008 in werking getreden Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling die voorschrijft dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstandgekomen plan in acht neemt.
2.10.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het provinciale beleid.
Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.10.7. Gelet op het vorenstaande behoeven de gronden van [appellanten sub 6] voor zover gericht tegen de onthouding van goedkeuring op grond van artikel 19j van de Nbw 1998, geen bespreking meer.
2.11. [appellanten sub 6] voeren verder aan dat het manegegebouw ten onrechte niet geheel is bestemd voor "Manege" maar dat aan een deel van dat gebouw de bestemming "Erf bij manege" is toegekend. In dit kader stellen zij dat het manegebouw is aangepast aan de eisen van de tijd, in aansluiting op het beleidsdocument van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Sectorraad Paarden. Zij wijzen er in verband hiermee op dat hun perceel op grond van de Beleidskaart ruimtelijke ontwikkeling van het Steekplan Gelderland 2005 binnen het "recreatiecluster" valt, op grond waarvan uitbreiding van de manege mogelijk is. Bovendien wordt voldaan aan de in de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos vermelde uitzondering dat het onder omstandigheden mogelijk is dat bos plaats maakt voor ander ruimtegebruik.
2.11.1. Het college stelt in navolging van de raad dat het deel van het manegegebouw dat buiten het plandeel met de bestemming "Manege" ligt, zonder bouwvergunning en in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan "Garderen-I" is opgericht. De bestemmingsgrenzen van de bestemming "Manege" ter plaatse van het manegegebouw vallen exact samen met de bebouwingsgrens van de bestemming "Manege" in het voorheen geldende bestemmingsplan. Vanwege de kwetsbaarheid van het nabijgelegen Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: CVN) is het volgens het college en de raad niet wenselijk extra bouwmogelijkheden toe te staan op dit deel van het perceel [locatie d]. Ter zitting heeft de raad gesteld dat handhavend zal worden opgetreden tegen het deel van het manegegebouw dat zonder bouwvergunning is opgericht. Voorts heeft de raad ter zitting aangevoerd dat naar alle waarschijnlijkheid geen milieuvergunning zal kunnen worden verleend voor het bedrijfsmatig houden van paarden en dat voor het hobbymatig houden van paarden geen extra bebouwing nodig is.
2.11.2. De gronden ter plaatse van het deel van het manegegebouw dat zonder bouwvergunning is gerealiseerd zijn bestemd als "Erf bij manege". Uit artikel 74, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat ter plaatse geen gebouw is toegestaan, zodat het zonder bouwvergunning gerealiseerde deel van het manegegebouw niet als zodanig is bestemd.
De Afdeling overweegt dat de raad voor bouwvergunningplichtige bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht, geen regeling hoeft op te nemen in het plan, nu geen sprake is van verkregen rechten. In dit kader overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het desbetreffende deel van het manegegebouw reeds vele jaren op het perceel aanwezig is en is aangepast aan de eisen van de tijd een positieve bestemming niet zonder meer kan rechtvaardigen. [appellanten sub 6] hebben in dit verband geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die het als zodanig bestemmen van het desbetreffende deel van het manegegebouw zouden kunnen rechtvaardigen. In dit kader is van belang dat zij weliswaar een beroep doen op het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan), waarin hun perceel deel uitmaakt van een gebied dat is aangewezen als "Omzetting of uitbreiding verblijfsrecreatie mogelijk: zoekgebied recreatieclusters", en de in de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos opgenomen uitzondering, maar dat aan de raad als planvaststeller beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet gebruik maken van deze mogelijkheid en uitzondering. Het college dient de beleidsvrijheid van de raad bij de keuze voor een bepaalde bestemming te respecteren en kan slechts goedkeuring onthouden in het geval het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening - waarbij het college zijn beleid kan betrekken - dan wel indien het plan in strijd is met het recht. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij het bestreden besluit zijn vorengenoemde beleid niet in acht heeft genomen. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre is vastgesteld en goedgekeurd in strijd met het streekplan en de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos.
2.11.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Erf bij manege" ter plaatse van het perceel [locatie d] geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.12. [appellanten sub 6] stellen verder dat aan het perceel kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie […], nummer […], behorende bij het perceel [locatie d], een woonbestemming dient te worden toegekend in plaats van de bestemming "Bos", zodat zij daarop enkele woningen kunnen realiseren. In dit verband voeren zij aan dat dit een zeer kleinschalige ontwikkeling is, waarbij de karakteristiek van de omgeving geen geweld zal worden aangedaan. Bovendien stellen zij dat de bij het streekplan behorende kaarten een zodanig grote schaal hebben dat niet kan worden bepaald of het desbetreffende perceel in de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) ligt.
2.12.1. In het streekplan is vermeld dat de door het rijk aangewezen of aangemelde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden behoren tot de EHS en dat de in het streekplan opgenomen begrenzing van de EHS is ontleend aan de Nota Ruimte.
Uit de bij het deskundigenbericht gevoegde kopie van de bij het streekplan behorende themakaart Ecologische hoofdstructuur volgt ondubbelzinnig dat het perceel van [appellanten sub 6] in de EHS ligt. [appellanten sub 6] stellen gelet hierop ten onrechte dat hieromtrent twijfel kan bestaan. Het betoog van [appellanten sub 6] dat niet kan worden bepaald of het perceel met kadastraalnummer […] al dan niet in de EHS ligt, mist dan ook feitelijke grondslag.
2.12.2. In het streekplan is vermeld dat binnen de EHS de "nee-tenzij"-benadering geldt. Dit houdt volgens het streekplan in dat een bestemmingswijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en sprake is van redenen van groot openbaar belang.
In het deskundigenbericht is verder vermeld dat het perceel met kadastraalnummer […] voornamelijk bestaat uit bomen en grasland en dat het bovendien in het Natura 2000-gebied Veluwe ligt.
2.12.3. Het college stelt in navolging van de raad dat het mogelijk maken van woningbouw op het desbetreffende perceel het boskarakter significant zal aantasten. Nu in de door [appellanten sub 6] voorgestelde ontwikkeling, zoals zij ter zitting hebben erkend, geen groot maatschappelijk belang aan de orde is, is er geen reden om aanwezige kernkwaliteiten aan te tasten, aldus het college. De raad wijst in dit verband nog op de CVN-contour, die weliswaar niet meer in het streekplan is opgenomen maar nog wel als uitgangspunt is genomen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Het perceel met kadastraalnummer […] ligt aan de landelijke zijde van de contour waar ter bescherming van het CVN geen mogelijkheden voor in- en uitbreiding worden geboden, aldus de raad. Ten slotte stelt de raad dat het realiseren van woningbouw in strijd is met het in de gemeentelijke structuurvisie opgenomen uitgangspunt voor ontwikkelingen in het gebied waarin het desbetreffende perceel is gelegen, zijnde het beschermen en conserveren van de karakteristieke historische waarden.
In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten sub 6] gewenste ontwikkeling in strijd is met het streekplan en het door de raad als uitgangspunt genomen beleid met betrekking tot de CVN-contour. In dit verband is van belang dat [appellanten sub 6] ter zitting hebben erkend dat het realiseren van bedoelde woningbouw op het perceel met kadastraalnummer […] geen groot maatschappelijk belang dient. Zij hebben voorts geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarin het college aanleiding had moeten zien om af te wijken van vorengenoemd beleid.
2.12.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Bos" ter plaatse van het perceel [locatie d] geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 6] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.13. [appellant sub 4] stelt dat op zijn perceel aan de [locatie e] kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie […], nummer […], ten onrechte niet bij recht dan wel door middel van een wijzigingsbevoegdheid woningbouw is toegestaan. In dit verband voert hij aan dat het niet toestaan hiervan in strijd is met het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt dat de raad in 2003 een bestemmingsplan heeft vastgesteld waarmee woningbouw op zijn perceel werd mogelijk gemaakt en dat hij hieraan het vertrouwen mocht ontlenen dat ook in het onderhavige plan een dergelijke mogelijkheid zou worden opgenomen. Bovendien is het realiseren van een woning op zijn perceel niet in strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid, aldus [appellant sub 4].
2.13.1. Het college stelt dat het perceel van [appellant sub 4] is gelegen aan de landelijke zijde van de CVN-contour en binnen het tot multifunctioneel gebied behorende waardevol landschap. Gelet op de "ja, mits"-benadering is woningbouw ter plaatse louter mogelijk op basis van een vastgestelde zoekzone. Nu het perceel van [appellant sub 4] niet is gelegen in een zoekzone, is woningbouw op dat perceel niet mogelijk, aldus het college.
2.13.2. In 2002 heeft de raad weliswaar een plan vastgesteld waarin aan het perceel van [appellant sub 4] de mogelijkheid werd toegekend tot het realiseren van een woning, maar het college heeft aan dat plan goedkeuring onthouden. In verband hiermee overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] aan de enkele omstandigheid dat de raad in het verleden heeft willen meewerken aan het desbetreffende woningbouwplan, niet het vertrouwen kan ontlenen dat de raad in het onderhavige plan wederom woningbouw zou toestaan op zijn perceel.
Het betoog met betrekking tot het vertrouwensbeginsel faalt.
2.13.3. Het perceel van [appellant sub 4] is bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Ingevolge artikel 66 van de planvoorschriften is op het perceel van [appellant sub 4] geen woningbouw toegestaan.
Uit de bij het streekplan behorende themakaart "Waardevol landschap" volgt dat het perceel van [appellant sub 4] is gelegen binnen het tot multifunctioneel gebied behorende waardevol landschap. Voor waardevolle landschappen geldt een "ja, mits"-benadering, die volgens het college inhoudt dat activiteiten zijn toegestaan mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt. Voor grootschalige en/of planmatige ontwikkelingen dient bovendien, anders dan voor kleinschalige ontwikkelingen, een zoekzone te worden vastgesteld, aldus het college. Ter zitting heeft het college desgevraagd erkend dat de door [appellant sub 4] gewenste realisering van één woning dient te worden aangemerkt als een kleinschalige ontwikkeling, zodat, anders dan waarvan in het bestreden besluit wordt uitgegaan, niet de eis geldt dat het perceel in een zoekzone moet zijn gelegen. In het bestreden besluit noch ter zitting heeft het college aangegeven welke kernkwaliteiten zouden kunnen worden aangetast als gevolg van de realisering van één woning op het perceel van [appellant sub 4]. Nu niet in geschil is dat voor die ontwikkeling niet de eis geldt dat het perceel in een zoekzone moet zijn gelegen en het college evenmin heeft kunnen aangeven waarom niet wordt voldaan aan de eis dat de kernkwaliteiten niet mogen worden aangetast, heeft het college zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van één woning op het perceel van [appellant sub 4] in strijd is met het provinciale beleid. De enkele constatering in het bestreden besluit dat de raad ervoor heeft gekozen de CVN-contour te blijven hanteren, vormt in dit verband evenmin een afdoende motivering. Immers, hoewel het perceel van [appellant sub 4] is gelegen aan de landelijke zijde van de CVN-contour, en de realisering van een woning gelet op het daarop van toepassing zijnde beleid niet mogelijk is, heeft de raad in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd - in het bijzonder met betrekking tot de omliggende bebouwing en de ten oosten van zijn perceel gelegen groenstrook die een afsluiting vormt tussen het landelijke gebied en zijn perceel - ten onrechte geen aanleiding gevonden te bezien of in dit geval van het gemeentelijke beleid met betrekking tot de CVN-contour dient te worden afgeweken.
2.13.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.13.5. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 4] geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.14. [appellant sub 2] stelt dat zijn perceel kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie […], nummer […], ten onrechte niet is opgenomen in het bestemmingsplan. Aan zijn gronden dient, net als aan de aangrenzende gronden die wel in het bestemmingsplan zijn opgenomen, een wijzigingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 110 van de planvoorschriften dan wel een directe verkeers- en woonbestemming te worden toegekend. In dit verband stelt hij dat de voor zijn perceel geldende agrarische bestemming feitelijk niet meer kan worden gerealiseerd en het bovendien na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid onmogelijk is het huidige feitelijke gebruik als evenemententerrein voort te zetten.
2.14.1. De raad stelt dat voor de plaatsbepaling van de uitbreiding van de kern Garderen is bekeken waar de CVN-contour nog ruimte bood. Deze ruimte is aanwezig in de zuidrand waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet. In verband hiermee is het niet wenselijk om aan een aangrenzend perceel dat aan de landelijke zijde van de CVN-contour ligt, eveneens de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het realiseren van woningen toe te kennen. Daarnaast is het voor het realiseren van de bepaalde woningbehoefte voor de kern Garderen, voor een kwalitatieve afronding van de bestaande wijk en voor het creëren van een duidelijke dorpsrand niet nodig om op het perceel van [appellant sub 2] eveneens woningbouw mogelijk te maken, aldus de raad. Ten slotte stelt het college dat de raad in deze een ruime beleidsvrijheid heeft.
2.14.2. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht of anderszins in strijd is met het recht.
In het Streekplan Gelderland 1996, waarop de raad zich bij het vaststellen van het bestemmingsplan heeft gebaseerd, is vermeld dat het CVN het grootste aaneengesloten bos- en natuurgebied van Nederland is. Ter bescherming hiervan zijn CVN-contouren vastgesteld. Het bijbehorende restrictieve beleid biedt binnen het CVN vrijwel geen mogelijkheden tot woningbouw en aanleg van bedrijventerrein. In het deskundigenbericht is vermeld dat het perceel van [appellant sub 2] aan de landelijke kant van de CVN-contour ligt, terwijl de zuidrand waarop de wijzigingsbevoegdheid is gelegd, grotendeels aan de stedelijke zijde van de CVN-contour ligt. Gelet hierop en ook voor het overige is niet gebleken van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de gronden van [appellant sub 2] en de gronden in de zuidrand, dat het college in zoverre niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plan waarin het perceel van [appellant sub 2] niet is opgenomen. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het perceel anderszins in het plan had moeten worden opgenomen. In de omstandigheid dat volgens [appellant sub 2] de huidige agrarische bestemming en het huidige feitelijke gebruik als evenemententerrein niet kunnen worden gerealiseerd dan wel voortgezet, behoefde het college geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de raad het perceel van [appellant sub 2] in het plan had moeten opnemen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet opnemen van het perceel van [appellant sub 2] in het onderhavige bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.14.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7] voor het overige
2.15. [appellant sub 7] voert aan dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan de oostelijke gronden van zijn perceel ter plaatse van [locatie f], waarop hij een tweede woning wil realiseren. In dit verband stelt hij dat de raad ten onrechte verwijst naar het beleid met betrekking tot de CVN-contour, nu dat inmiddels is vervangen door het in het streekplan opgenomen nieuwe beleid. Bovendien stelt het college ten onrechte dat het perceel is gelegen binnen het Natura 2000-gebied Veluwe.
2.15.1. In het bestreden besluit is vermeld dat op een aantal locaties in het plangebied zoveel natuurwaarden in het geding kunnen zijn, dat goedkeuring wordt onthouden aan de bestemmingen "Bostuin", "Wonen" en "Tuin", een en ander op de plankaart rood omlijnd. Ook in het dictum van het bestreden besluit is vermeld dat onder meer goedkeuring wordt onthouden aan de op de plankaart aangeduide bestemming "Bostuin". Op het perceel van [appellant sub 7] is de bestemming "Bostuin" niet nader aangeduid bijvoorbeeld door middel van een rode omlijning. Aan het plandeel met de bestemming "Bostuin" ter plaatse van het perceel van [appellant sub 7] is derhalve goedkeuring verleend.
2.15.2. In het bestreden besluit is vermeld dat het perceel van [appellant sub 7] is gelegen in het Natura 2000-gebied Veluwe en binnen de EHS-verweving. Daarnaast is op het perceel volgens het bestreden besluit het beleid van het waardevol landschap van toepassing. Ter zitting hebben het college en de raad onder verwijzing naar de stukken te kennen gegeven dat, anders dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan, onduidelijk is of het perceel van [appellant sub 7] in het Natura 2000-gebied Veluwe en binnen de EHS-verweving is gelegen. De Afdeling overweegt dat het college gelet hierop het bestreden besluit niet zonder meer heeft kunnen baseren op de aanname dat het perceel van [appellant sub 7] is gelegen in het Natura 2000-gebied Veluwe en binnen de EHS-verweving.
Evenmin heeft het college het bestreden besluit kunnen baseren op de constatering dat de raad ervoor heeft gekozen de CVN-contour te blijven hanteren. Het perceel van [appellant sub 7] ligt weliswaar aan de landelijke zijde van de contour - waar ingevolge het desbetreffende beleid ter bescherming van het CVN geen mogelijkheden voor in- en uitbreiding wordt geboden - maar het college heeft miskend dat de raad in het feit dat de gronden ter plaatse van de gewenste woning worden gebruikt als siertuin, aanleiding had moeten zien te onderzoeken of de met het desbetreffende beleid te beschermen natuurwaarden zouden kunnen worden aangetast door de realisering van een tweede woning ter plaatse van het perceel van [appellant sub 7] en of aanleiding bestaat in dit geval af te wijken van het gemeentelijke beleid met betrekking tot het CVN.
2.15.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bostuin" ter plaatse van de oostelijke gronden van het perceel van [appellant sub 7], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.16. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 5] en [appellant sub 8] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 6] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 5], voor zover gericht tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van zijn garage/opslagruimte en het beroep van wijlen [appellant sub 7], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bostuin" op het westelijk deel van zijn gronden niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en wijlen [appellant sub 7], voor het overige en de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], en [appellant sub 8] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 december 2007, kenmerk 2007009958, voor zover het betreft:
a. de verlening van goedkeuring op grond van artikel 28 van de WRO aan:
1. de plandelen met de bestemmingen "Wonen", "Kleine woning" en "Tuin" ter plaatse van het perceel aan de [locatie b] en de percelen [locaties c], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
2. het plandeel met de bestemming "Bostuin" ter plaatse van het perceel [locatie f], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;
3. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" ter plaatse van het perceel kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie […], nummer […];
b. de onthouding van goedkeuring, zowel op grond van artikel 28 van de WRO als op grond van artikel 19j van de Nbw 1998, aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de aanduiding "hoofdbouwmassastrook" op het perceel aan de [locatie a];
IV. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 6] ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellant sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellant sub 4] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij wijlen [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,39 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en negenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan wijlen [appellant sub 7] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 3], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 4], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 5], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor wijlen [appellant sub 7] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 8] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009