200800836/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 13 december 2007, kenmerk 2006-002050, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Didam, thans gemeente Montferland (hierna: de raad) bij besluit van 30 september 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Randweg Zuid" (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad en [appellant] hebben ieder een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Zandberg, advocaat te Zevenaar, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord de raad, vertegenwoordigd door P.Th.M. Overbeek, ambtenaar in dienst van de gemeente, en ing. M.P. Nobels, adviseur Milieu en Veiligheid, werkzaam bij Royal Haskoning.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij brief van 12 januari 2009 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij Royal Haskoning over de aan het luchtkwaliteitrapport van 2 oktober 2006 ten grondslag liggende gegevens. Desgevraagd heeft Royal Haskoning bij brief van 22 januari 2009 onderliggende gegevens met betrekking tot dit rapport toegestuurd. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een reactie gegeven op deze stukken.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting. Bij brieven van 25 februari 2009 heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] voert als formeel bezwaar aan dat het thans bestreden besluit niet tijdig is genomen.
2.3. Het plan is op 30 september 2004 door de raad vastgesteld. Het plan is door het college goedgekeurd bij besluit van 17 mei 2005. De Afdeling heeft dat goedkeuringsbesluit vernietigd bij uitspraak van 7 juni 2006, no.
200505634/1. Het college heeft bij het thans bestreden besluit wederom goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan.
2.4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO behoeft het bestemmingsplan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid wordt het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzageligging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. Gelet op deze bepalingen bestaat voor het college de verplichting te besluiten omtrent de goedkeuring van het door de raad vastgestelde bestemmingsplan.
Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dient het college van gedeputeerde staten, behoudens indien de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laat, of wel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorziet, een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (Kamerstukken II 1991/1992, 22 495, nr. 3, blz. 146) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen het college van gedeputeerde staten opnieuw moet beslissen, de in artikel 28, tweede lid, van de WRO genoemde termijn te worden aangehouden.
Gelet op het vorenstaande diende het college binnen 6 maanden na de dag van de verzending van de uitspraak van 7 juni 2006, derhalve uiterlijk op 7 december 2006, een besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan bekend te maken.
2.5. De Afdeling stelt vast dat het thans bestreden besluit is genomen op 13 december 2007 en derhalve buiten de hiervoor genoemde termijn.
2.6. In de Awb noch in de WRO kan steun worden gevonden voor de stelling dat het niet nakomen door het college van de verplichting om tijdig een nieuw besluit te nemen omtrent de goedkeuring van het door de raad vastgestelde bestemmingsplan, leidt tot een goedkeuring van rechtswege na het verstrijken van de termijn. De wetgever kan niet worden geacht een eerdere vernietiging door een fictieve goedkeuring te hebben willen vervangen op grond van het enkele feit dat het college niet binnen de wettelijke termijn een nieuw besluit heeft genomen. Van een onthouding van goedkeuring van rechtswege, zoals [appellant] betoogt, is evenmin sprake. Het niet tijdig nemen van een nieuw besluit leidt, ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Awb, slechts tot een gelijkstelling met een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. Voor zover [appellant] aanvoert dat het voorgaande betekent dat na vernietiging van een goedkeuringsbesluit door de Afdeling de beslistermijn voor het college feitelijk onbeperkt is, wordt overwogen dat [appellant] beroep bij de Afdeling had kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring. Dit heeft hij echter nagelaten.
Het bezwaar van [appellant] treft geen doel.
2.7. Verder betoogt [appellant] dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met de zorgvuldigheid, nu het luchtkwaliteitrapport van 2 oktober 2006 dragend is voor de motivering van het bestreden besluit en dit rapport niet in het besluit is opgenomen, niet ter inzage is gelegd en ook anderszins niet aan hem bekend is gemaakt.
2.8. In het kader van de bestemmingsplanprocedure is in opdracht van de raad door Royal Haskoning een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Dit rapport van 21 juli 2003 is opgenomen als bijlage 9 bij de plantoelichting. Op 20 maart 2006 heeft Royal Haskoning een aanvullend rapport opgesteld over de gevolgen voor het plan van het in werking treden van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005). Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2006 heeft de raad vervolgens door Royal Haskoning opnieuw aanvullend onderzoek laten doen naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De uitkomsten hiervan zijn neergelegd in het rapport van 2 oktober 2006 (hierna: het derde luchtkwaliteitrapport). In het derde luchtkwaliteitrapport zijn berekeningen uitgevoerd met het rekenprogramma CAR II, versie 5.0.
Ter zitting is door het college verklaard dat het derde luchtkwaliteitrapport overeenkomstig de bij de provincie gebruikelijke procedure door het college zowel naar [appellant] als naar zijn gemachtigde mr. J. Zandberg is gestuurd en voorts dat de envelop die naar de gemachtigde is gestuurd ongeopend is geretourneerd.
De Afdeling acht aannemelijk gemaakt dat het derde luchtkwaliteitrapport aan [appellant] is gezonden en dat hij kennis heeft kunnen nemen van dit rapport. De omstandigheid dat, zoals [appellant] stelt, het rapport door het college naar een oud correspondentieadres van de gemachtigde is gestuurd, doet, wat daar ook van zij, daar niet aan af. Verder overweegt de Afdeling nog dat een afschrift van het derde luchtkwaliteitrapport bij brief van 30 september 2008 door de Afdeling aan [appellant] is toegezonden, zodat hij de bevindingen in dat rapport ten volle aan de orde heeft kunnen stellen in beroep. Het betoog faalt.
2.9. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.10. Daartoe voert [appellant] onder meer aan dat zijn bedrijfsvoering door de aanleg van de randweg ernstig wordt belemmerd. Het tracé loopt over een deel van het bedrijfsterrein waardoor hij een deel van de buitenruimte verliest en één bedrijfshal moet worden gesloopt. Volgens hem resteert onvoldoende parkeer- en manoeuvreerruimte. Hij stelt dat de gevolgen van de aanleg van de randweg voor zijn bedrijfsvoering niet op juiste wijze in het rapport van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf zijn weergegeven, nu geen rekening is gehouden met de bergingsactiviteiten. Hij is voorts van mening dat bij de onderhandelingen over de grondverwerving onvoldoende rekening wordt gehouden met zijn belangen.
2.11. [appellant] exploiteert een autobedrijf en een bergingsbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Op het perceel bevinden zich een bedrijfshal, een werkplaats/magazijn en een bedrijfswoning. Enkele delen van dit perceel liggen in het plangebied en hebben de bestemming "Wegen" en een aanwijzing als bedoeld in artikel 13 van de WRO. Niet in geschil is dat realisatie van de randweg met zich brengt dat de bedrijfshal die in gebruik is ten behoeve van de bergingsactiviteiten zal moeten worden verwijderd en de beschikbare parkeer- en manoeuvreerruimte op het bedrijfsterrein van [appellant] zal afnemen.
2.12. In voormelde uitspraak van 7 juni 2006 heeft de Afdeling overwogen dat de gevolgen van de aanleg van de randweg voor de bedrijfsvoering van [appellant] onvoldoende zijn onderzocht. Het college mocht naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet volstaan met een verwijzing naar de onderhandelingen bij de grondverwerving omdat niet was gebleken dat de voornemens tot grondverwerving ook betrekking hadden op gronden die niet direct nodig zijn voor de aanleg van het tracé. De Afdeling heeft het goedkeuringsbesluit van 17 mei 2005 in zoverre in strijd met de zorgvuldigheid geacht en dat besluit in zoverre vernietigd.
2.13. Niet in geschil is dat de aanleg van de randweg gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant]. Op verzoek van de raad is door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (hierna: het IMK) onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de bedrijfsvoering van [appellant]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Autoberging [appellant] v.o.f." van 27 juni 2007 (hierna: IMK rapport). Volgens dit rapport verbetert de commerciële waarde van de bedrijfsgronden door de aanleg van de randweg, hetgeen zich uiteindelijk zal vertalen in een hogere waarde van het onroerend goed. Verder zal volgens het IMK rapport de aanleg van de randweg niet in de weg staan aan voortzetting van het garagebedrijf in de huidige vorm, maar zal het bergingsbedrijf naar alle waarschijnlijkheid niet langer kunnen voldoen aan de eisen die daaraan worden gesteld. Bezien in het licht van alle bedrijfsactiviteiten, is echter volgens het IMK rapport vanuit bedrijfseconomisch opzicht geen sprake van een zelfstandig bergingsbedrijf en moeten de bergingsactiviteiten worden aangemerkt als een nevenactiviteit van het garagebedrijf van zeer beperkte omvang. De aanleg van de randweg zal gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van [appellant], maar deze gevolgen zijn volgens het IMK rapport niet zodanig dat zij een bedreiging vormen voor de continuïteit van het bedrijf.
2.14. De stelling van [appellant] dat het IMK rapport niet deugdelijk is nu hij zich genoodzaakt zag terughoudend te zijn met het aanleveren van gegevens aan het IMK, geeft geen aanleiding om de conclusies in het rapport in twijfel te trekken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid die hem is geboden om op het concept van het IMK rapport te reageren. [appellant] merkt weliswaar terecht op dat de termijn die is geboden om op het concept van het IMK rapport te reageren kort was, waardoor een tijdige reactie wellicht niet volledig zou zijn geweest. [appellant] heeft echter na het uitbrengen van het definitieve rapport in eerste instantie daarin geen aanleiding gezien alsnog te reageren en een tegenrapport te overleggen. Eerst bij brief van 22 december 2008 heeft hij een tegenrapport overgelegd. In laatstgenoemd rapport van 17 december 2008, opgesteld door Kab accountants en belastingadviseurs, staat dat het bergingsbedrijf na een voorzichtige start in 2007, vanaf 2008 een grote groei heeft doorgemaakt. Deze conclusie onderschrijft de conclusie in het IMK rapport dat ten tijde van het opstellen van laatstgenoemd rapport vanuit bedrijfseconomisch opzicht geen sprake was van een zelfstandig bergingsbedrijf. [appellant] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het IMK rapport zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college met het oog op een zorgvuldige belangenafweging voldoende heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van het plan voor de bedrijfsvoering van [appellant].
Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat in het kader van de onderhandelingen over de aankoop van de gronden tussen het gemeentebestuur en [appellant] thans verschil van mening bestaat over de hoogte van de vergoeding niet betekent dat het gemeentebestuur zich niet voldoende inspant om tot minnelijke verwerving van de gronden te komen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellant] in dit geval ondergeschikt zijn aan het maatschappelijke belang bij het verwezenlijken van de randweg. Hierbij heeft het college in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] reeds bij de aanvang van zijn bedrijf op de hoogte was van het voornemen van de raad om op de onderhavige locatie een randweg aan te leggen.
2.15. Verder voert [appellant] aan dat het college heeft miskend dat het plan in strijd is met het Blk 2005. Volgens [appellant] zijn de bij het luchtkwaliteitsonderzoek gebruikte verkeersgegevens te oud. Verder voert hij aan dat uit het derde luchtkwaliteitrapport niet blijkt dat bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten rekening is gehouden met het sluipverkeer dat via de randweg het knooppunt Oud Dijk zal proberen te vermijden. Ook blijkt daar niet uit dat bij de berekeningen rekening is gehouden met het verkeer van en naar de nieuwe woonwijk Kerkwijk, met de aanleg van nieuwe aansluitingen op de rijksweg A12 ter hoogte van de Hengelderweg en met de gevolgen van het doortrekken van de rijksweg A15 van Ressen naar Zevenaar. Verder voert hij aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de emissie van zwevende deeltjes (PM10) door de agrarische sector en door dieseltreinen die door het plangebied rijden.
2.16. In het derde luchtkwaliteitrapport staat dat alleen in de autonome situatie zonder de randweg in 2006 en 2007 op het baanvak Wilhelminastraat, tussen de Schoolstraat en de Raadhuisstraat, de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt overschreden. Verder volgt uit dat rapport dat, zowel met als zonder de zogenoemde zeezoutcorrectie, in de toekomstige situatie na realisatie van de randweg op geen enkele locatie de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) worden overschreden.
2.17. In paragraaf 3.2. van het derde luchtkwaliteitrapport staat dat de verkeersmodellen die zijn gebruikt bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten voor de verschillende toetsingsjaren zijn aangeleverd door de raad. Door de raad is ter zitting gesteld dat de gebruikte verkeersgegevens zijn gegenereerd uit de Regionale verkeersmilieukaart van de Milieuregio Arnhem en dat tevens gebruik is gemaakt van telgegevens van 19 telpunten in Didam uit 2003 en 2005. Op basis van deze gegevens zijn volgens de raad verdere prognoses gemaakt voor de jaren 2010 en 2020.
2.18. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] dat bij het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de enissie van zwevende deeltjes door de agrarische sector en door dieseltreinen in het plangebied aldus dat [appellant] van mening is dat in het luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan van onjuiste achtergrondconcentraties.
Uit het derde luchtkwaliteitrapport volgt dat in het gehanteerde rekenmodel CAR II, versie 5.0, achtergrondconcentraties zijn betrokken die zijn berekend door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (verder: het RIVM). Deze berekeningen van achtergrondconcentraties zijn gebaseerd op metingen van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit, dat wordt beheerd door het RIVM. Niet aannemelijk is gemaakt dat bij de berekeningen van de achtergrondconcentraties door het RIVM de emissie van zwevende deeltjes door de agrarische sector en door dieseltreinen onvoldoende is verdisconteerd. De enkele stelling van [appellant] dat dit niet zo is, is daartoe onvoldoende. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen reden aan te nemen dat geen gebruik zou mogen worden gemaakt van de achtergrondconcentraties van het RIVM.
2.19. Gelet op het derde luchtkwaliteitrapport en mede gelet op het verhandelde ter zitting, stelt de Afdeling vast dat bij het opstellen van laatstgenoemd rapport aan de hand van recente verkeersgegevens nieuwe berekeningen zijn gemaakt van de verkeersintensiteiten voor de verschillende toetsingsjaren.
Voor zover [appellant] stelt dat niet is gebleken dat bij deze berekeningen de gevolgen van de nieuwe aansluitingen op de rijksweg A12 en van het doortrekken van de rijksweg A15 voor de verkeersintensiteiten op de randweg zijn betrokken, wordt overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van deze ontwikkelingen ten tijde van het bestreden besluit nog geen besluitvorming had plaatsgevonden. Gelet hierop waren deze mogelijke ontwikkelingen ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig concreet dat de verkeersgevolgen daarvan bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten hadden moeten worden betrokken. Reeds hierom faalt dit betoog.
2.20. Wat betreft het betoog van [appellant] dat niet is gebleken dat bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten voldoende rekening is gehouden met sluipverkeer en met verkeer van en naar de nieuwe woonwijk Kerkwijk wordt als volgt overwogen. De raad en Royal Haskoning verwijzen ter onderbouwing van de gebruikte verkeersintensiteiten naar de verkeersmodellen die als bijlage bij het derde luchtkwaliteitrapport zijn gevoegd en door Royal Haskoning bij brief van 22 januari 2009 opnieuw zijn toegestuurd. In deze verkeersmodellen zijn echter slechts avondspitsuurintensiteiten per wegvak weergegeven voor de verschillende toetsingsjaren, aan de hand waarvan de in het derde luchtkwaliteitonderzoek gebruikte etmaalintensiteiten zijn berekend. Hiermee is niet inzichtelijk gemaakt met welke omstandigheden en ontwikkelingen in de berekeningen van de verkeersintensiteiten rekening is gehouden. Het betoog van de raad ter zitting dat uit het bestemmingsplan blijkt dat bij het bepalen van de verkeersintensiteiten rekening is gehouden met de volledige realisatie van de woonwijk Kerkwijk slaagt niet. Uit de plantoelichting volgt dat bij het luchtkwaliteitonderzoek van 21 juli 2003 de verkeersintensiteiten zijn gebruikt uit het rapport "Verkeersberekeningen Randweg-Zuid" van 7 september 1999 en dat deze intensiteiten zijn gecorrigeerd vanwege een autonome groei van het wegverkeer van twee procent per jaar voor de verschillende toetsingsjaren. Volgens laatstgenoemd rapport is rekening gehouden met verschillende toekomstige ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de verkeersintensiteiten, zoals het realiseren van de woonwijk Kerkwijk. Dat bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten die ten grondslag liggen aan het luchtkwaliteitrapport van 21 juli 2003 rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen, betekent echter niet dat daarmee ook is komen vast te staan dat bij het derde luchtkwaliteitrapport eveneens rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat bij laatstgenoemd rapport gebruik is gemaakt van nieuwe verkeersgegevens. Het college heeft aldus niet deugdelijk gemotiveerd of bij de in het derde luchtkwaliteitrapport gebruikte verkeersintensiteiten met alle relevante ontwikkelingen rekening is gehouden. Het betoog van [appellant] slaagt.
Gelet hierop wordt aan het bezwaar van [appellant] dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de zogenoemde zeezoutcorrectie niet toegekomen.
2.21. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het aspect luchtkwaliteit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.22. Het college dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 13 december 2007, kenmerk 2006-002050;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009