200802396/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen,
advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.J.M Selen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor onder meer het houden van 1.200 guste en dragende zeugen, 400 kraamzeugen, 8 dekberen, 500 opfokzeugen, 9.819 vleesvarkens en 5.808 gespeende biggen, verdeeld over 9 stallen. Stal 6, waarin 400 kraamzeugen, 1.000 guste en dragende zeugen en 8 dekberen worden gehouden, en het gedeelte van stal 1 waarin 200 guste en dragende zeugen worden gehouden, zijn uitgerust met een traditioneel huisvestingssysteem. De overige stallen en stalgedeelten zijn ten minste emissiearm uitgerust.
2.2. [appellant] stelt dat in stal 6 en in het desbetreffende gedeelte van stal 1, wat de emissie van ammoniak betreft, niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat het traditionele stallen betreft waarvoor de maximale emissiewaarde wordt overschreden. Hij betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007 in zaak nr.
200609287/1waarin een besluit aan de orde is waarbij vergunning was verleend voor traditionele stallen, dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer.
2.3. Volgens het college wordt, ondanks dat in stal 6 en in het desbetreffende gedeelte van stal 1 traditionele huisvestingssystemen worden toegepast, voldaan aan de interne salderingsmethode, opgenomen in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, zodat wat de emissie van ammoniak van de inrichting betreft de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet.
2.5. Zoals in de door [appellant] genoemde uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200609287/1is overwogen, volgt uit artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, dat in een inrichting of delen daarvan waarvoor vergunning wordt verleend, onmiddellijk de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast.
Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 in zaak nr.
200708807/1ligt besloten, moet artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij zo worden uitgelegd dat sprake is van toepassing van de beste beschikbare technieken wanneer de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij - zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem.
2.6. Op 1 januari 2007 waren de huisvestingssytemen van stal 6 en het desbetreffende gedeelte van stal 1 reeds in de veehouderij aanwezig. Indien alle afzonderlijke stalsystemen in de inrichting met een emissiearm huisvestingssysteem zouden zijn uitgevoerd waarvan de ammoniakemissie gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, dan zou de totale ammoniakemissie van de inrichting 20.107 kg per jaar bedragen. De in totaal vergunde ammoniakemissie is lager, namelijk 16.064,3 kg per jaar. Aldus voldoet de totale ammoniakemissie waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend ten minste aan de norm geldend voor de situatie waarin alle afzonderlijke stalsystemen zouden voldoen aan de maximale emissiewaarde als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij in zoverre niet noopt tot weigering van de gevraagde vergunning en dat, wat de emissie van ammoniak van de inrichting betreft, wordt voldaan aan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009