200806211/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met toepassing van artikel 8:86 van die wet van 20 juni 2008, in zaak nrs.
200803663/1 en 200803663/2.
Bij uitspraak van 20 juni 2008 in zaak nrs.
200803663/1 en 200803663/2, heeft de voorzitter het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 mei 2008 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) van 17 januari 2008 vernietigd, het besluit van het college van 25 juli 2007 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 januari 2008. Voorts heeft de voorzitter het college veroordeeld tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 85,58 onderscheidenlijk € 171,16. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2008, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht die uitspraak wat betreft de veroordeling in de proceskosten te herzien.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 maart 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. Aan het verzoek heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat [verzoeker] een derde is die beroepsmatig rechtsbijstand verleent als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat de voorzitter in de uitspraak van 20 juni 2008 heeft nagelaten het college te veroordelen in de daarop betrekking hebbende kosten.
2.3. Het college betoogt dat [verzoeker] in deze zaak terecht niet als derde is aangemerkt die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, omdat hij een broer van [verzoeker] is. Ter zitting heeft het college dit betoog nader toegelicht door te verwijzen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 december 2007, RSV 2008, 136, waarin het om een volgens het college vergelijkbaar geval ging.
2.4. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd is geen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, onder b, van de Awb. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening strekt er niet toe de juistheid van de uitspraak van de voorzitter met betrekking tot de veroordeling van het college in de vergoeding van proceskosten, waarvan herziening is verzocht, anders dan naar aanleiding van zodanige feiten en omstandigheden aan de orde te stellen.
2.5. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009