ECLI:NL:RVS:2009:BH7700

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805346/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, waarbij haar verzoek om inzage in documenten die ten grondslag lagen aan een individueel ambtsbericht gedeeltelijk werd afgewezen. De minister had in zijn besluit van 7 mei 2007 geweigerd om bepaalde stukken te verstrekken, met als argumenten de bescherming van de bron en de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. De rechtbank Utrecht had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de minister had in een nieuw besluit van 7 juli 2008 de weigering om de documenten te verstrekken opnieuw gehandhaafd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 februari 2009 behandeld. Tijdens deze zitting was appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J. de Jong, en de minister door mr. P.A. van Rhijn. De Afdeling heeft overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van de bescherming van persoonsgegevens en de rechten van derden zwaarder wegen dan het belang van openbaarheid. De Afdeling heeft vastgesteld dat de minister de weigeringsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) correct heeft toegepast.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met enige verbetering van de gronden. De minister was gerechtigd om de gevraagde informatie niet te verstrekken, gezien de belangen die op het spel stonden. De uitspraak benadrukt de afweging die gemaakt moet worden tussen het recht op informatie en de bescherming van persoonlijke gegevens.

Uitspraak

200805346/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede namens haar twee minderjarige kinderen, wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2008 in zaak nr. 07/2318 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2007 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister), voor zover thans van belang, naar aanleiding van een verzoek van appellante om haar de stukken te doen toekomen die ten grondslag hebben gelegen aan het individueel ambtsbericht van 28 december 2006 dat bij de beoordeling van haar verzoek om verlening van een verblijfsvergunning is gebruikt, gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de grondslag van het besluit betreft en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 30 mei 2008, verzonden op 5 juni 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 augustus 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 juli 2008 heeft de minister het bezwaar opnieuw gegrond verklaard, voor zover het de grondslag van het besluit van 7 mei 2007 betreft, en voor het overige ongegrond.
[appellante] heeft hiertegen bij brief, bij de rechtbank ingekomen op
12 augustus 2008, beroep ingesteld. De rechtbank heeft de brief doorgezonden naar de Afdeling. [appellante] heeft de gronden van het aldus ingestelde beroep aangevuld bij brief van 24 oktober 2008. Voorts heeft zij de Afdeling de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. de Jong, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Rhijn, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van:
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge die aanhef en onder b wordt onder verwerking van persoonsgegevens verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. [appellante] heeft de minister verzocht haar met toepassing van de Wob, dan wel de Wbp, alle onderliggende stukken bij het individueel ambtsbericht te doen toekomen. Het besluit van 12 juli 2007 betreft de weigering om de bijlage bij een memorandum van 30 november 2006 en een aantal passages uit een memorandum van 3 juli 2006, een memorandum van 30 november 2006 en een e-mailwisseling van 18 december 2006 aan haar te verstrekken. De minister heeft aan die weigering wat betreft de e-mailwisseling het belang van bronbescherming ten grondslag gelegd en wat betreft de beide memoranda en de bijlage dat belang en dat van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken en het kennisniveau waarvan bij het onderzoek wordt uitgegaan. Naast de weigeringsgronden, neergelegd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob, heeft de minister aan de weigering voorts artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp ten grondslag gelegd. De resterende informatie bestaat volgens de minister uit persoonsgegevens van [appellante]. Deze heeft hij op de voet van artikel 35 van de Wbp aan haar verstrekt.
2.3. In hoger beroep is niet in geschil dat in de weggelakte passages van de memoranda en de e-mailwisseling de belangen van de Wob die de minister heeft ingeroepen aan de orde zijn en dat de minister aan die belangen groter gewicht mocht toekennen dan aan dat van openbaarheid. Evenmin is in geschil dat zonder nadere motivering niet valt in te zien, waarom de hiervoor vermelde belangen van de Wob zich tegen gehele of gedeeltelijke openbaarmaking van de bijlage bij het memorandum van 30 november 2006 verzetten en uit het bij de rechtbank bestreden besluit niet blijkt dat de minister heeft onderzocht of deze bijlage persoonsgegevens in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wbp bevat.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister haar ingevolge artikel 35 van de Wbp inzage moest geven in alle onderliggende stukken. Met verwijzing naar de toelichting op die bepaling (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3) stelt zij dat de honorering van het verzoek om inzage op de voet van deze bepaling tevens inzicht kan geven in gegevens die betrekking hebben op anderen. Voorts betoogt zij dat de rechtbank het onderzoek door de Nationale ombudsman van 27 september 2007 ten onrechte niet bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken.
2.4.1. In vorenbedoelde toelichting is onder meer vermeld dat - samengevat - niet valt uit te sluiten dat honorering van een inzageverzoek van betrokkene tevens inzicht zal geven in gegevens die op anderen betrekking hebben, verstrekking van dergelijke informatie aan de betrokkene op grond van artikel 35 niet kan worden uitgesloten en de verantwoordelijke op grond van de belangenafweging zal moeten bezien of inzage kan worden toegestaan en zo ja, in hoeverre in verband met de rechten en vrijheden van anderen, als bedoeld in artikel 43, afscherming van op anderen betrekking hebbende informatie dient plaats te vinden.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb van de door de minister vertrouwelijk overgelegde documenten kennis genomen en is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen, als bedoeld in artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, zich tegen kennisneming van de weggelakte passages verzet.
Het rapport van de Nationale ombudsman bevat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2009 in zaak nr.
200803650/1), algemene aanbevelingen die zich niet lenen voor rechtstreekse toepassing in individuele zaken. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien om dit rapport bij haar oordeel te betrekken. Het betoog slaagt niet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Het door [appellante] tegen het besluit van 7 juli 2008 ingestelde beroep wordt met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, bij de beoordeling betrokken.
2.7. De minister heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat de niet verstrekte bijlage zodanige aanduidingen en vermeldingen van functie en naam van de informant of informanten bevat, dat openbaarmaking zal leiden tot het bekend worden van zowel de identiteit als de hoedanigheid van de bron. Daarom zijn deze gegevens ter bescherming daarvan weggelakt. Daarnaast valt volgens de minister uit het document de door de minister of door de bron gebruikte onderzoeksmethode af te leiden. Daaruit kan, in samenhang met de onderzoeksperiode, worden afgeleid, wie de bron is, aldus de minister. De bijlage bevat voorts persoonsgegevens in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wbp. Toepassing van artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp noopt volgens de minister ertoe ook de verstrekking van deze gegevens te weigeren, nu de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen aan verstrekking van de bijlage in de weg staan.
2.8. [appellante] betoogt dat de minister aldus miskent dat het doel van de Wob een andere is dan dat van de Wbp en dat de weigeringsgronden, neergelegd in de Wob, op haar verzoek niet van toepassing zijn, althans aan haar belang om kennis te nemen van alle stukken doorslaggevend gewicht toekomt. Voorts heeft de minister de niet verstrekte passages volgens [appellante] ten onrechte onder de weigeringsgrond, neergelegd in artikel 43 van de Wbp, gebracht.
2.8.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde bijlage en komt ook ten aanzien hiervan tot de conclusie dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen, als bedoeld in artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, zich tegen kennisneming daarvan door anderen verzet. Voorts zijn belangen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob aan de orde en heeft de minister aan die belangen groter gewicht mogen toekennen dan aan dat van openbaarheid. Dat een verzoek op de voet van de Wbp toezending aan een individu, ten aanzien van wie het onderzoek is verricht, behelst in plaats van openbaarmaking, hetgeen het geval is bij een verzoek op de voet van de Wob, laat onverlet dat [appellante] haar verzoek mede op de Wob heeft gebaseerd en de minister derhalve in zoverre de in die wet geregelde weigeringsgronden daarop mocht toepassen.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009
419.